Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten
(1992)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdWillem van Malavalletrok, aldus zijn legende, tegen het midden van de 12e eeuw na een jeugd van plezier en bravoure als boetende pelgrim negen jaar lang naar Jeruzalem, Rome en Santiago. Daarbij droeg hij als teken van boetvaardigheid over zijn volledige wapenrusting een boetekleed, dat hij zich had laten aanmeten. In 1153 teruggekeerd probeerde hij in Toscane en onder meer op een eiland bij Pisa, vergeefs groepen eremieten te reformeren. Twee jaar lang leefde hij daarna met gelijkgezinden in een woeste vallei (Malavalle) in de omgeving van Castiglione della Pescaia (bij Grosseto) tot aan zijn dood in 1157. Kort daarna ontstond daar de naar hem genoemde orde der willemieten.
Wat Willem van Malavalle, die men op 10 februari vereert (als patroon van de harnasmakers), aan interessants te bieden heeft is zijn identificatie met naamgenoten: vooral met Willem van Aquitanië en, in mindere mate, met Willem de Poitevijnse troubadour die door »Bernardus van Clairvaux bekeerd werd. Uit deze combinatie ontstonden de scènes uit de cycli. Willem van Aquitanië (of van Gellone) was de zoon van graaf Theodard en een neef van Karel Martel (»Begga). Karel de Grote zou hem hebben aangesteld tot graaf van Toulouse en hertog van Aquitanië en hem hebben opgedragen de ‘Spaanse Mark’ (Aquitanië; het eerste bolwerk tegen de islam in Zuidwest-Europa) tegen de Saracenen te verdedigen. Daarom bestreed hij daar Basken en Moren en vocht hij mee bij de belegering en inname van Barcelona in 801. In 804 keerde hij de krijgsdienst de rug toe en stichtte een klooster Gellone in het bisdom Lodève, dat door hem bevolkt werd met monniken uit het nabije klooster Aniane bij Montpellier. Twee jaar later werd hij er zelf monnik en kreeg hij de zorg voor keuken en bakkerij opgedragen. Hij stierf er, om zijn levenswandel bewonderd, in 812. De abdij werd naar hem Saint-Guilhem-du-Désert genoemd. Men heeft hem van oudsher vereerd in het bisdom Montpellier, met name als patroon der wapensmeden, en viert zijn feest op 28 mei. Op deze Willem gaat de held terug in het Chanson de geste de Garin de Monglane (begin 13e eeuw), dat door het Chanson de Roland beïnvloed was. Deze Garin zou van Guillaume d'Orange, die volgens het epos na een leven vol heldendaden vroom sterft, de voorvader zijn. Ook Willehalm, de held in het epos van Wolfram van Eschenbach, is van hem afhankelijk. Uit Willems abdij, waarvan na de verwoestingen van 1626 nog de romaanse kerk en het kloosterpand bewaard bleven, stammen het oude Martyrologium van Gellone en het Sacramentarium van Gellone (eind 8e eeuw) met zijn gestileerde initialen, onder meer in de vorm van vogels en vissen. Data uit Willems leven zijn bekend uit het Leven van bodewijk de Vrome van Ermoldus Nigellus (ca. 825) en dat van Benedictus van Aniane, de stichter van de abdij aldaar. Uit de combinatie van de beide mannnen, de heilige en de held, ontstond het volgende levensverhaal, dat de cycli van beide Willems beïnvloedde. Willem zei het leger vaarwel en trok zich boetend in een eremietenkluis te- | |
[pagina 330]
| |
De heilige Willem van Malavalle en de heilige Wilhelmina, devotieprentje van onbestemde datum (19e eeuw) en herkomst, handgeschreven en getekend op perkament.
Willem als abt biddend voor een kruisbeeld en een boek. Zijn pendant ontsprong aan de fantasie: er bestaat geen heilige Wilhelmina. Zij houdt een palmtak en een bloeiende roos in de hand. rug. Toen hij bij een kardinaal om vergeving voor zijn vroegere zonden vroeg, kreeg hij als boetedoening een bedevaart naar Jeruzalem opgelegd. Hij verdeelde zijn goederen onder de armen en vertrok, nadat hij zich een boetekleed van kettingen had laten aanmeten. Na zijn terugkeer ontving hij van de heilige »Bernardus de communie (een identificatie met Willem de troubadour) en trad hij in bij de augustijner eremieten in de woestijn. Hij zette zijn boetvaardig leven voort en verrichtte wonderen, zoals de genezing van een ziek meisje door middel van een door hem gezegend brood, en weerstond een draak die Mallavalle wilde teisteren. Zowel God zelf als Maria verschenen hem. Hij stierf in zijn kluis, door monniken omgeven. Afbeeldingen van Willem van Malavalle en van Willem van Aquitanië zijn niet altijd van elkaar te onderscheiden. Ook hier vond sinds de 16e eeuw osmose van elementen plaats. De willemietenvader herkent men meestal aan zijn oudere leeftijd en aan een lange witte baard. Men beeldde hem af als monnik met harnas onder zijn pij en met staf (paneel 1391 van Getto di Jacopone) of als een geharnaste ridder (14e-eeuws fresco in de San Lorenzo te Orvieto). In Duitsland legde men graag de nadruk op de wapenrusting van de monnik (reliëf van een houten retabel ca. 1495-1500 uit Sankt Wilhelm bij Oberried, nu in het Augustinermuseum te Freiburg). Na 1600 kan het identificeren echter lastig zijn: gildevlag ca. 1495 van de wapensmeden van Gent in het Kon. Wapenmuseum te Brussel (de monnik omgeven door Aquitaanse wapenschilden) of glasraam ca. 1530 in de Catharina-kerk te Hoogstraten (monnik in wapenrusting of andersom). Bovendien werd in de geest van de Contrareformatie de nadruk gelegd op de heldhaftige bekering van de strijder, na boete bezegeld door de communie (vgl. »Franciscus, Hieronymus), ontvangen uit handen van Bernardus van Clairvaux: Rosa, schilderij ca. 1650 (boete) en Zurbarán, schilderij ca. 1640 (communie; maar met bijschrift Willem van Aquitanië!). | |
[pagina 331]
| |
Willem van Aquitanië werd doorgaans jeugdig en baardeloos afgebeeld, als monnik (miniatuur ca. 1410 in een getijdenboek van de Boucicaut-meester in Musée Jacquemart-André te Parijs; met helm op de arm) of als ridder (Vouet, schilderij ca. 1630). Cycli, waarin scènes uit het leven van beide heiligen door elkaar lopen, komen voor op een glasraam ca. 1495 in de Sankt Wilhelm te Straatsburg (acht scènes) en een gravure ca. 1590 van Collaert (twaalf randscènes rond een monnik met geselroede, wapenrusting en kroon aan de voeten, de draak vertrappend; toch weer met titel ‘Sanctus Guilielmus Dux Aquitaniae’). Elm 1962; Guinard 1960a; Squilbeck 1960. |
|