Van Abraham tot Zacharia. Thema's uit het Oude Testament in religie, beeldende kunst, literatuur, muziek en theater
(1993)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdJobis de hoofdpersoon in het oudtestamentische boek dat zijn naam draagt. Wanneer de duivel, Satan, tegenover God staande houdt dat Jobs vroomheid slechts berust op zijn welvaart en geluk en bij tegenspoed een einde zal nemen, krijgt Satan verlof de man te treffen met alle denkbare plagen. De ene ramp volgt op de andere: zijn vee en herders worden uitgeroeid, zijn kinderen komen om, hijzelf wordt geslagen met zweren over heel het lichaam. Job echter, hoewel gezeten in as en vuil en om zijn nutteloze vroomheid bespot door zijn vrouw, blijft loyaal tegenover God. Drie vrienden komen hem bezoeken en treuren zeven dagen en zeven nachten in stilzwijgen om zijn rampspoed. In drie twistgesprekken houdt Job vervolgens, gezeten op wat hem bleef: de mestvaalt, ondanks alle mogelijke tegenwerpingen van zijn drie vrienden vast aan de opvatting, dat hij onschuldig is en dus ten onrechte lijdt en dat vroomheid geen garantie is voor voorspoed, zoals omgekeerd ongerechtigheid niet noodzakelijkerwijs gevolgd wordt door lijden. Dan daagt Job God uit om zijn schuld te bewijzen. Een vierde man, Elihu, neemt nu het woord en beweert dat lijden er is om de mens te louteren. Tenslotte spreekt God zelf: het is slechts aan Hem in zijn almacht en niet aan de mens om het menselijk lot te begrijpen. Job onderwerpt zich en ‘legt zijn hand tegen zijn mond’ (Job 40,4). Blijkens de epiloog wordt een nog grotere rijkdom en voorspoed zijn deel, schenkt God hem zonen en dochters en laat hij hem zijn kleinkinderen meemaken tot in het vierde geslacht.
Het boek behandelt het probleem van de rechtvaardige God en de onverdiend lijdende mens. Literair behoort het bij de belangrijkste bijbelboeken. Het genre is een raamvertelling waarin een aantal dialogen in versvorm plaatsvindt tussen de in zijn bezit, gezin | |
[pagina 126]
| |
Job op de mestvaalt, miniatuur uit een Byzantijnse Job-codex, 9e eeuw. Bibliotheca Apostolica in het Vaticaan, Rome. Job, zich krabbend, wordt belaagd door demonische rampen en beklaagd door zijn vrouw.
| |
[pagina 127]
| |
en gezondheid beproefde Job enerzijds en zijn cynische vrienden Elifaz, Bildad en Sofar, een rechtlijnige Elihu en God zelf anderzijds. Men kan het boek ook een didactisch lees-drama noemen. Het is in de 5e eeuw v.C. geschreven door een auteur die een archaïserend Hebreeuws gebruikte. Het verhaal van Job kan teruggaan op een zeer oude traditie; zijn naam is aanwijsbaar in nabije culturen vanaf de 20e-18e eeuw v.C. (Egypte, Mari en Pella). Men verklaart de naam als ‘beproefde’ of ‘waar is God’, maar mist daarbij elke zekerheid. Elders in de bijbel wordt een herinnering aan hem bewaard als een van de oer-rechtvaardigen (Ez. 14,14 en 20) of als een voorbeeld van geduld (Jak. 5,11). Paulus citeert in 1 Kor. 3,19 voor het onderbouwen van zijn stelling dat de wijsheid van deze wereld dwaasheid voor God is, de tekst Job 5,13. In de 1e eeuw n.C. ontstond in Alexandrië een Testament van Job, waarin Job niet meer rebelleert tegen God maar zich schikt. In de koran roept Ajjub (Job) Allah aan en betuigt hem zijn gehoorzaamheid. Rampspoed wordt uiteindelijk van hem weggenomen. Job op de mestvaalt verwijst in de vroegchristelijke afbeeldingen naar het lijden van Jezus. Aan de sarcofaag van Junius Bassus 359 (Vaticaanse Musea) beschermt zijn vrouw zich met een slip van haar kleed voor de neus tegen de stank (Job 19,17), een gegeven dat zich nog lang zal handhaven (kapiteel 12e eeuw Vienne). Het element van hoon daarin (en in de bijbeltekst) disponeerde in de middeleeuwen de scène tot type voor de geseling van Jezus (Biblia Pauperum). Te zamen met »Noach of »Daniël is Job ook prototype van de rechtvaardige. Als profeet werd hij altijd als een oudere man met baard en spaarzaam gekleed afgebeeld, voor en na zijn beproeving soms als een koning (miniatuur bij titelpagina in de Bijbel van Floreffe ca. 1125), soms zich de zweren krabbend (gewelfschildering 1225-50 Sankt Maria Lyskirche Keulen) of met een schraper als attribuut in de hand (houten beeldje 16e eeuw Frans Hals Museum Haarlem). Een uitgebreide en gedetailleerde Job-iconografie is te vinden in een vijftal uitzonderlijk fraaie, rijk verluchte Byzantijnse manuscripten, getuigend van respect en belangstelling voor Job voornamelijk in monniken-milieu's (9e eeuw, bewaard op Patmos en in Rome; 10e eeuw, Venetië; 11e eeuw, Sinaï-klooster; 13e eeuw, Jeruzalem). In het Westen vindt men het verhaal op kapitelen te Pamplona ca. 1145 (met een prachtige God in dispuut met Satan), op fresco's van Taddeo Gaddi 1341-42 en Francesco da Volterra 1371-72 in de Campo Santo te Pisa, op resten van een italianiserende cyclus in de St. Stephens Chapel van Westminster 1350-63 (thans British Museum Londen), op reliëfs aan het koorgestoelte te Roskilde 1420, op miniaturen, 13 scènes, in het handschrift van Gregorius de Grote, Moralia in Job ca. 1448 (universiteitsbibliotheek Utrecht) en op een paneel van de Meester van de Barbara-legende einde 15e eeuw. In 1917 vervaardigde Kokoschka een Job-cyclus in 14 lithografieën, evenals Yaskiel in 1963 op zeven bladen in ‘chromografie’ (polychroom grafisch werk op zwart papier). Soms ging men - zoals op een 13e-eeuwse Byzantijnse miniatuur te Jeruzalem - in op een minuscuul detail, zoals ‘Wie heeft de vrouwen weven en borduren geleerd?’ (38,36 in de Griekse vertaling), en beeldde het uit, of men volgde bij bepaalde scènes de tekst letterlijk: op een boogveld aan het noorderportaal te Chartres (na 1224) raakt Satan in een afschuwelijke omhelzing Job, zich krabbend met een potscherf, inderdaad aan ‘van zijn voetzool tot zijn kruin’ (2,7), in de context van het portaal onder meer (»Salomo) een kennelijke verwijzing naar het lijden van Jezus. Tot in de 16e eeuw bleef Job als pestheilige populair (houten beeld uit Leiden eerste helft 16e eeuw, Catharijneconvent Utrecht). De Lambertuskerk te Horst bewaart een gepolychromeerd beeld van Job op de mestvaalt, ongetwijfeld aldaar vereerd als pestpatroon, uit de eerste helft van de 16e eeuw. | |
[pagina 128]
| |
Franz Gruber, Job, doek, 1944. Tate Gallery, Londen.
Naar Job als bijbels voorbeeld van de mens die lijdzaam en geduldig alle ellende ondergaat, verwijst het grote altaarstuk uit 1487 van Bellini, thans bewaard in de Accademia te Venetië, met een Madonna geflankeerd door twee figuren die het lijden gelovig doorstaan hebben: Job en Sint Sebastiaan. Zo ook het altaarstuk van Barend van Orley 1521, dat ‘geduldstriptiek’ heet en naast Job ook Lazarus-taferelen heeft (Koninklijke Musea voor Schone Kunsten Brussel). Na Hieronymus Bosch, die Job - tussen de monnik Antonius en de kerkvader Hieronymus geplaatst - als demonenbestrijder opvatte (1524/25 Stedelijk Museum Brugge), werden de afbeeldingen anekdotisch: zoals het huiselijk incident van Dürer 1504, waarbij zijn vrouw een tobbe water over Job uitgiet, of de dulder Job, omringd door, aan Bosch herinnerende, sarrende demonen op het doek van Saftleven en de berustende Job tussen zijn vrouw en vuurspuwende demonen op het schilderij van Lievens, beide werken uit 1631. Verder vindt men Job en zijn drie vrienden op de schilderstukken van onder meer Preti ca. 1650, op twee van N. Grassi ca. 1725 (een met de bespotting door de vrienden; het andere door zijn vrouw) en van Bergl 1752; Job door zijn vrouw en demonen gekweld op dat van Schoonjans 1710 en een nogal verburgerlijkte, academische Job op schilderwerk van Deshays 1751. Op een gravure en een schilderij uit 1825-26 liet Blake, geobsedeerd door het probleem van het lijden, Satan de rampen over een neergevelde Job uitstorten. In de 19e en 20e eeuw schilderde Bonnat ca. 1900 een al te blote Job, Seeger een in zichzelf gekeerde Job (jaren vijftig 20e eeuw), maakte Mendes da Costa rond de laatste eeuwwisseling stille, gestileerde bronzen en aardewerken beeldjes en goot Couzijn een bronzen Job op de mestvaalt 1954 ('s-Gravenhage). Hieronymus en Gregorius de Grote schreven een commentaar op het boek Job. Op grond daarvan werd in de middeleeuwen - ook in de literatuur - het beeld van Job, de | |
[pagina 129]
| |
opstandige, veranderd in dat van de stoïsch duldende. Het Arabische werk Utendi wa Ayubu (Epos van Job), in 1835 gepubliceerd, is wellicht van veel oudere datum. Kierkegaard (‘Als ik Hiob niet had!’) beleed zijn troost, bij Job gevonden, in Die Wiederholung 1842-43. In de roman van Roth Roman eines einfachen Mannes 1930, de gedichten O Outro livro de Job van de Portugees Torga 1936 en de vertelling Giobbe Huomo Solo van Angioletti 1955 werd de vraag naar de zin van Jobs lijden een vraag van de mens naar de zin van het Godsgeloof, naar zichzelf, naar hoop en dood. Voor Jung was het Jobthema in Antwort auf Hiob 1952 aanleiding tot een ‘psychologie’ van God zelf. Prenten geven nog een indruk van de enscenering van een toneelstuk over Job van Ruoff, dat in 1535 opgevoerd werd. In 1597 werd in Doornik een Patientia Job gespeeld, waarin Job fungeert als voorbeeld van de deugd van Geduld. De 17e en 18e eeuw toonden wat het toneel betreft geen interesse voor het thema. Vanaf het midden van de 19e eeuw werd Job ‘geseculariseerd’: boze machten in zijn fantasie of het noodlot bewerken zijn ellende (drama van Poenholzer 1862). In het drama van Kokoschka 1917 en 1956 lijdt de moderne mens Job onder de vrouw Anima, in dat van Lauckners 1955 bevecht hij een nieuw, eigen godsbeeld en bouwt een nieuw leven op met zijn trouw gebleven gedienstige, en in J.B. van MacLeish 1958 becommentariëren twee mislukte clowns als God en Duivel de ellende van een Amerikaanse J.B.-Job. Onder invloed van de protestantse mysticus Böhme schreef Blake in 1826 allegorische en cryptische Inventions to the Book of Job. Oratoria op het Job-thema schreven Carissimi 17e eeuw, Klein 1820, Chipp ca. 1860, Studer 19e eeuw en Casterede 1958; Brun ca. 1945 een symfonisch gedicht en Vaughan/Williams/Keynes/Raverat 1927-30 - geïnspireerd door Blakes visie op Job - een ‘masque for dancing’. Huber 1986; Hügelsberger 1930; Maclean 1954; Westermann 1978; Van Wolde 1991. |
|