Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
[De hemel stralend tussen 't lover,] (aant.)
DE hemel stralend tussen 't lover,
De mens zo duister hier benee, -
Schoonheid, gij vogel, sterke rover,
Daal neer en voer hem ijlings mee.
Gij kent onze onmacht, ons ontberen:
Stort op de mensen-ziel, dat kind, -
Uw klauw zal 't, als gij 't grijpt, niet deren,
Draag het naar hem, die 't kent en mint.
Mocht het nog tegenstrevend krijten,
Dan dwing het tot zijn zaligheid,
Steil stijgend, doof voor 't dwaze pleiten,
Dat angstig om beschutting schreit.
Ja, schoonheid, dwíng de ziel te reiken
Tot de oorsprong van 't oneindig licht:
Dáar zullen alle vrezen wijken,
En zwijg ze, en buigt voor Gods gezicht.
|
|