Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
[Met zoveel drift van de aarde weg te stormen,] (aant.)
MET zoveel drift van de aarde weg te stormen,
En dan, niets méer dan slechts dat smartelijk lied
Uit smadelijk leed en bitterheid te vormen,
Waarom, mijn ziel, waarom berust gij niet?
Droom niet de vrede die gij zoekt daarbuiten,
Schreiend als gij terugvalt op uw zelf,
Kunt gij dan nóg die blinde drang niet stuiten,
Die zich te bloeden stoot aan 't laag gewelf?
Wat nut u al dat wemelend geflonker
Als 't niet de bloem is van wat ín u groeit?
Delf dan geduldig, kernwaarts door uw donker,
Naar 't vuur dat in uw diepste gronden gloeit.
Gij zult die gloed die leven geeft niet vinden
Zonder veel arbeids, - arbeid zonder klacht,
En als gij moe zijt troosten u de winden,
En meer dan al vertroostend wordt de nacht.
Want in de wind troost die gij dán kunt dragen:
De aandrang van de adem der oneindigheid,
En in de nacht, droom van een eeuwig dagen,
Ontglanst uw hoop aan 't donker van de tijd.
En eenmaal, tot het grote vuur genaderd,
Zijt gij vervuld. Mijn ziel, zie dan omhoog,
Dan vindt ge uw rijkdom in dat licht vergaderd,
Dat nu, zo klaagt ge, uw arm gebed bedroog.
Als dan de wereld, uit uw gloed herboren,
Uw eigen vuur met vreugde en schoonheid voedt,
Zal 't diepst van 't leven zelf u toebehoren
In de ene Liefde die 't Heelal doorvloedt.
|
|