Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
[Het bloed wil rust, maar 't hart heeft zijn verlangen:] (aant.)
HET bloed wil rust, maar 't hart heeft zijn verlangen:
Dat eenmaal, als zijn grote onrust deize,
Uit nacht van vrede een licht van wijsheid rijze,
Waar 't bloed om aflaat van zijn donkere gangen.
Want somtijds staan we aan 't schemerend raam,
voor 't duisteren,
Als kinderen, dromend van hun spel daar-buiten:
Wij drukken 't voorhoofd aan de koele ruiten,
Met niets in 't hart dan 't onbevredigd fluisteren.
Dat ijdele fluisteren: 't vragen, of niet ergens
De woorden trillen, die 't vertroosting geven.
Maar vruchteloos: half-gesmoorde klachten beven
Door 't droef gemoed, want antwoord hoort het nergens.
Dan, plotseling, zijn wij ons gemis vergeten,
En mét de straat-geruchten, die verklonken,
Is ons gekweld bewustzijn ons ontzonken, -
Zo staan wij stil in grondeloos niet meer weten.
Maar als wij weer ontwaken is het donker,
Dan gaat opnieuw ons rusteloze denken
De vrede die ons hart vervulde krenken
En staan we als blinden onder 't ster-geflonker.
Wijl aan de verre, oneindige hemelbogen
De glorie fonkelt van dat hoog verzamen,
Prevelen tedere wensen vreemde namen
Van zaligheden die nooit bloeien mogen.
| |
[pagina 331]
| |
Tot we eindelijk opzien naar het wijde lichten,
En 't eeuwige en onzichtbare bewegen
Der sterren langs hun mateloze wegen
't Beklemde leed van drang en droom doet zwichten.
En 't hart verzaakt zijn nooit genoten lusten
En koestert stil de hoop hoe 't al mocht deizen,
En denkt met tederheid aan 't zachte rijzen
Der wijsheid in wier vrede 't leert berusten.
Doch weet wel, schoon een rust het houdt bevangen,
Dat dood alleen de díepere rust kan geven, -
Het zocht de zin van 't zware, donkere leven,
Maar vond de drift van 't eindeloos verlangen.
|
|