Verzameld werk. Deel 1(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 333] [p. 333] [Nog kan ik, nu rondom de halmen weder rijpen,] NOG kan ik, nu rondom de halmen weder rijpen, In de eendere zomergloed die 't land weleer bescheen, Dat wemelend gezicht niet in éen blik begrijpen, Dwaalt onbestemd mijn droom langs laagte en helling heen. Maar éens, na heel veel leed, zal 't leven mij nog dwingen, Het al vereend te zien in 't warm en vast verband, Waartoe de noodzaak van gemeenschap aller dingen Ook mijn weerspannig hart zacht dringend overmant. O sterke 't dan mijn moed dat, of 't soms arm mocht schíjnen, Het leven groter is dan deze kleine geest, Die, als dit zware licht in de avond gaat verkwijnen, Zijn wankelmoedig lied als réeds weer vreemd herleest. Als dan de nachtwind ruist en al de sterren flonkeren, De tijd zich samenvat in éen hoog ogenblik, Vergetend alle leed na 't wonder van dit donkeren, Kent hij geen onderscheid, is álles aarde en ik. Dan koelt het heet gemoed en huiverend begenadigd Ontvangt het zijn geluk van een-in-al te zijn, En voelt zijn felle dorst van lichternis verzadigd, En stilt zijn duistere drift in de eindeloze schijn. Vorige Volgende