Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Aan Albert Verwey (aant.) | |
[pagina 324]
| |
IK zeg niet dat ik keer, ik heb gevonden
Wat ik tot vóor ik u verloor niet had:
Dat alle ding in de Eenheid is verbonden,
In haar gij mij, ik u aldoor bezat.
Ik ben niet weg geweest, mijn waan slechts dwaalde,
Een wolk, rondom me en brak uw levend licht.
Niet dat alleen, álles in 't rond vervaalde,
De ganse wereld sloot zich voor mij dicht.
Maar weet dat toén voor de eerste maal mijn leven
Dat angstig in die waan bevangen lag,
Zich aan zijn dompe worsteling voelde ontheven
En diep in zich een wassend schijnsel zag.
Dat werd zó fel dat de aarde en alle dingen,
Al de gestalten van 't begoochelend oog
In 't eindeloos stralen van zijn glans vergingen
Of zich de wereld aan zich zelf onttoog.
Dit uur ging heen, maar sinds die heilige stonde
Wist ik dat elk dat schijnsel in zich draagt,
Verlangend dat hem éens de ontroering vonde,
Wier ademtocht zijn gloed naar boven jaagt.
Die wilde ik geven, zoekend hoe mijn spreken
Zo sterk en zuiver zijn kon dat zijn kracht
De weerstand van hun ongeloof zou breken
En zingend hun de blijde boodschap bracht.
Ik vond het niet. Er zijn geen mensenwoorden
Waar 't reine Zijn gestalteloos in leeft,
Maar álle lied dat dichters in zich hoorden,
Heeft in zijn oorsprong naar die vondst gestreefd.
| |
[pagina 325]
| |
En 't is de diepe weemoed van hun zingen
Dat het mysterie waar hun ziel naar haakt
Hun lied nooit zó volkomen kan doordringen
Dat wie het leest al de aardse vormen slaakt.
Dit weet ik nu. Verga mij nooit het dromen
Waar toén mijn geest zijn hoop mee heeft gevoed,
Dat tussen tijd en tijdeloosheid verstromen
Van 't leven op zijn eeuwige ebbe en vloed.
Maar dat ik thans mijn eigen grens aanvaarde,
Als gij, als elk wiens innerlijk gezicht
Tot de Eenheid dringt in 't stoffelijk beeld der aarde,
En vindt: het Al, de vormendroom van 't Licht.
|
|