Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
De Laatste (aant.)Blind sloeg de plotse storm, met duisternis
Van wolk- op wolkbank in haar starend licht,
De nacht die, donker, uit de hoge gloed
Haars wordens tastte naar de gloed haar doods.
Maar die was ver. Een man trad snel, de vlam
Des fakkels flakkerend op de wilde wind,
De bomen uit waar 't huis in school, de hof,
De hagen door, naar 't grijze heiligdom
Dat roerloos in der popelen zwarte waak,
De urnen bewaarde van zijn gans geslacht.
Hij drong de stilte binnen, de ijzeren deur
Viel galmend in haar zware rust terug,
De fakkel hing hij in de roestige ring
En zag naar voor zich, waar de dichte vlam
Op wand en zoldering troebele gloed ontstak
En in ontwrichte schaduws beeld naast beeld
Zijn slaap herhaalde op 't rosse grauw der muur.
Daar stond hij, in de ronde marmerkring
Der vaderen die, verstard in 't bleke steen,
De zoon bestaarden die hen, stervensdroef,
Vertwijfeld in de starende ogen zag.
Want déze bittere waarheid reet zijn ziel
Tot smart en drang ten dood: ‘o sterk geslacht
Dat eeuwen lang zijn strenge wet voltrok
Van groeiend groot te zijn, dat iedere zoon
De drift gaf om voorbij zijns vaders perk
De wildernis verbrekend, verder, ruiger doel
Te volgen, tot ook hij, zijn grens gesteld,
Vermoeid zijn zoon de spade reikte, en, trots
Om 't dragend werk en 't kind dat volgde, stierf.
Gij, hoeveel land des geestes werd doorploegd
En wierp zijn vrucht vóor, laatste dode, gij
Wiens stil gelaat de groef des kommers draagt,
Mijn vader mij, de laatste zoon die leeft,
| |
[pagina 311]
| |
Tot de erfenis toeliet van der eeuwen schat?
De laatste ik en de rijkste, die in praal
Van goud de vloed ben, waar uw zon in zinkt,
Uw gloed, die uit u straalde en waar ge in eindt, -
Onvruchtbaar schoon. - Waarom? Ik draag te na
Uw rijpe, sterke wijsheid aan mijn hart
Dan dat mijn droom niet wete dat nog nooit
Een golf rees uit de branding, die niet brak
En neerstortte in de schuimen, nooit een zaad
Berstte tot kiem die zwol, en ziet, de boom
Dreef vele menselijke geslachten lang
Zijn loof en vrucht uit 't hout, of éens ontstierf
Het laatste blad de laatste groene tak. -
Dit laatste blad ben ik. Ik draag dees nacht
Mijn laatste bloeisel aan uw wijsheid op,
In hoop dat die begrijpe. Ik weet dat vol
Mijn geest de wil draagt die een volk regeert,
Mijn hart ontroert van liefde en pijn die zingt,
Ik weet dat ik niet minder werk aan 't licht
Ten lof kon houden dan uit een van u
Wies in zijn rijpste dag, zijn diepste nacht.
Dit gaaft gij mij. Maar ook, o vaderen, weet
Mijn rede dat het nooit dat Andere wierd
Dat, ná uw vader, elk van u volbracht,
Voor 't welk diezelfde vader fors in u
Schiep drang en macht gelijk mijn vader mij
De felste drang gaf maar mij macht onthield.
En zo werd dit mijn noodlot: dat door u
Iedere mogelijkheid verwerkelijkt werd,
Mij slechts herhaling rest. Dus voel 'k mij oud,
En zwaar van de oude ervaring die niet nut
Dan tot het nutteloos spiegelbeeld uws werks.
Ik kan 't niet. Eén ding rest mij: dat 'k mij zelf
De schaamte spaar te schenden 't grote werk
Van zoveel handen. Eén ding maak mij groot,
Waarvoor 'k de macht heb, de enige; dat in mij
| |
[pagina 312]
| |
Uw sterkte zonder zwakheid ondergaat,
Gij niet de grijsheid kent die, half ontzind,
't Schoonst lied der jonkheid in de hese klank
Der oude stem die wankelend beeft, ontstelt,
Maar, zon ja, voor uw eigen doodstrijd gij,
O praal en gloed van mijn vertwijfeling,
Uw goud-gebaldakijnde leger schiept
En in de glorie van uw schoonheid sterft.’ -
De fakkel gloorde. Rood-doorbroeide walm
Zonk langzaam door de dichte gloed der vlam.
Met dof-verzonken ogen staarden strak
De marmeren mannen naar de duistere zoon.
Die zonk in schaduw neer waar 't zwaard, het scherp
Omhoog, het zware donkere lijf ontving
En rust gaf. Dan de stilte, wijl de storm,
Daarbuiten, jammerde door 't rauwe dal,
Viel dieper in en duurde, en roerloos woog
Der eeuwen eindeloos zwijgen op die droom
Van stilte en steen, en stilte dekte 't lijf
Dat roerloos rustte bij der vaderen as.
|
|