Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Het Concert (aant.)De edelknaap
De kamer schaduw-vaag,
Het hoge venster bleek,
Vreemd dat een dag kon kwijnen,
Die zó voor eeuwig leek.
Het donker dal, omlaag,
Slaapt weg, de merel fluit
Naar de laatste rode lijnen,
De beek is luid...
Dan zingt de nacht, en traag
Omringt de duisternis
Op de heuvels de zwarte pijnen, -
Mijn hart wordt ongewis.
Nauw weet ik... was 't vandaag?
Het lijkt zo vreemd, zo ver...
Als dat bleke, bevende schijnen:
Die éne ster!
| |
[pagina 304]
| |
De oudere monnik
't Is avond, Heer, mijn hart haakt naar zijn zangen,
De schemering daalt: nu leeft dit instrument
In 't welk mijn ziel de ziel van haar verlangen,
Mijn diepste droom zijn zoetste weemoed kent.
Ik wek voor U de ontroerde stem der snaren,
Wier teerheid, God, daar uw gena mij dringt,
Als nachtelijk loof dat ruist op 't wakend waren
Van wind in 't dal, slechts door uw adem zingt.
Stil, stil, mijn ziel, uw aardse smart zal sterven,
Uw lied gaat uit naar 't licht dat gij begeert,
Waar eens dit leed van uw geduldig derven
Tot de eeuwige vreugd der volheid wordt verkeerd.
O zalig hart, in zang zweeft door het venster
Uw zacht gebed zijn vrede tegemoet,
De windzucht draagt het tot de laatste glenster, -
Dan glanst het weg in Gods oneindige gloed.
| |
[pagina 305]
| |
De edelknaap
Zwaarden flikkeren, pluimen wuiven,
Blanke helmen vonken, glanzen,
Paarden schudden bonte kruiven
Tussen splinterende lansen.
Ruig rumoer van stortend botsen
Schokt de grond, de kolders dreunen,
Stof- en schittergolven klotsen
Om 't in schal versmoorde steunen.
Eén zal, overwinnaar, treden
Tot de troon, waar koele bogen
Noden tot de zoete reden
Van doorblonken vrouwenogen.
Hart, mijn hart, uit háre handen
Zal 'k de zijden prijs ontvangen,
O, mijn gans gelaat zal branden
Om de gloeiblos van haar wangen!
Langzaam, over helle vloeren
Zal mijn schaduw tot haar neigen,
En haar vingeren zullen roeren,
Maar mijn lippen zullen zwijgen...
| |
[pagina 306]
| |
De oudere monnik
Als mijn dromen dwalen langs de snaren
Streeft mijn weemoed wiekend door de nacht
Opwaarts, waar de sterren 't duister klaren,
Naar uw troon, Heer, die mijn ootmoed wacht.
Want de dag lang heeft de zorg der handen
De uren om der nooddruft brood gevuld,
Maar des avonds, voor de kaarsen branden,
Delgt mijn ziel met zang van dank haar schuld.
Heer, éen hart uit duizend zwakke harten
Ben ik niets dan éne stem in 't koor
Dat de noodkreet onzer aardse smarten
Draagt tot U de diepe hemelen door.
Eén ziel die, aan de aardse zonden lijdend,
Al zijn vreugde uit Uw genade ontvangt,
En de laatste straal der zon verbeidend
Als een vonk naar 't grote licht verlangt.
Maar gij zult in 't duizendvoudig bruisen
't Ene smeken mijner ziel die dorst,
Horen als zijn eerbied-stil verruisen
Fluistert van de hartklop in mijn borst.
En gij zult tot hier Uw engel zenden,
Als vermoeid mijn blik, na veel geduld,
Eindelijk zich van de aarde weg mag wenden
Naar de gloed die Uw gelaat verhult.
| |
[pagina 307]
| |
De jongere monnik aan het orgel
Neen, ik kan niet, kan niet wachten tot de
Stonde dat dit zware lichaam sterft,
Kan niet wachten tot het uur dat God de
Ziel bevrijdt die in haar kerker derft.
Hongerig, dorstig, jacht ik door de dagen
Maar de nacht geeft geen bevrediging
Aan de hunkering die op 's harten jagen
Mij wil sterven doen aan alle ding,
't Moeizaam aardeleven wil verkorten
Door de brand die ziel en lichaam scheidt
Om, van 't vlees ontbonden, op te storten
Naar de lichtkolk van Gods majesteit,
Waar ik juichend om zo zoet bezwijken,
In zijn grote gloed zal ondergaan
En als engel tussen mijn gelijken
Eeuwig voor zijn aangezicht zal staan.
Heer, ik kan niet wachten, hoor mijn smeken
Op de drift van dit verzield geluid
Worstelend om mijn aardse lijf te breken,
Help mij, Heer, ik sterf, mijn ziel stroomt uit
Op de klankgolf die in wijde kringen,
Lofpsalm kreitsend door de hoge nacht,
Tot het hemels paradijs wil dringen,
Waar 't serafisch koor mijn zingen wacht.
Stroomt onstuimig om, bevrijd van zonde,
Hijgend in haar oorsprong op te gaan,
Bruist, om eindelijk smetloos tot haar bron de
| |
[pagina 308]
| |
De oudere monnik legt zacht zijn hand op de schouder van de jonge monnik die even, als verschrokken, omziet. Broeder... mijn geluk... was 't al... een waan?
Was 't een droom van zonde God te dwingen
Dat hij 't uur van mijne dood verhaast?
Ach, ik kan niet anders spelen, zingen,
Daar mij de aarde in God als damp verwaast...
Deemoed, deemoed, als ik ú moet vragen,
Mij te leiden door der dagen schijn,
Laat mij zwijgen, laat mij zachtjes klagen,
Want mijn ziel wil niet geduldig zijn.
| |
[pagina 309]
| |
De edelknaap
De laatste toon is weggeruist,
De nacht is ondoorgrondelijk diep,
Ik hoor hoe ginds het lover suist
Gelijk een verre droom die sliep.
Een verre droom die nu, nabij,
In 't eigen angstig hart ontwaakt,
Alsof een vreemde droefheid mij
Met tere vingeren 't leven raakt.
Ik voelde mij zo maatloos-vol
Terwijl zijn ziel haar dringen zong
En 't zoet verlangen in mij zwol
Of 't naar de hoogste sterren dong.
Nu ben ik met de nacht alleen,
En eenzaam met dit vaag verdriet,
En wat een grote vreugde scheen
Is leed maar waarom weet ik niet...
't Is of mijn ziel van droefheid leeft,
Nu 't lied in nachtlucht is verspreid...
O God, van al wat in mij beeft
Bleef 't allerdiepste onuitgezeid...
|
|