Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Praxitelès en Phrynè (aant.)De werkplaats van Praxitelès. Aan de wanden een paar kleivormen. Enkele onvoltooide marmerbeelden. De dag neigt naar de avond. Een hetaire, naakt in het licht dat nog slechts gedekt binnenvloeit, poseert voor de Aphroditè wier kleistatue Praxitelès bezig is te modelleren. Op een rustbank ligt een vriend. Praxitelès achteloos
En toen?
Agathoon
Het oud verhaal. In 't eigen uur
Dat liefde en wanhoop, tot éen storm vereend,
Hem als de bloeitak schudde die zijn tooi
In ene nacht verliest, - in 't eigen uur
Dat liefde en lúst den ander hief ten top
Die zíjn domein was, zocht hij 't schemerig veld,
En wenend onder 't sterrelicht vergat
Hij zó om 't droef bepeinzen van zijn leed
De pijn van 't leed...
Praxitelès ironisch
Dat zoete liederen hem
Ter mond ontgleden, tot de maan, wier glans
Moest huiveren van zijn smart, zijn luide klacht
Van weedom overdacht en vond haar: vreugd.
Agathoon de ironie vervolgend
Der dichteren lot!
Praxitelès
En 't mijn!
Agathoon
Praxitelès'?
| |
[pagina 291]
| |
Die koele man wiens sterk-bestuurde hand
Door lust noch leed geschokt haar klei verkneedt
Tot onbewogen schoonheid, 't marmer houwt
Tot beelden waar de roerloosheid der rust
Haar strak symbool ontvangt van 't harde steen?
Praxitelès afwerend
Zou ik zo groot en koel zijn als gij zegt?
En toch, mijn vriend...
Agathoon driftig
Gij ook zoudt als die dwaas
Heengaan, gij ook, als eigen nar uw zelf
Verkrachtend, als een kramer op de markt
Zijn dode vogels 't marmer waar uw hart
In stierf, de burgeren bieden! Naakt, - en veíl?
De hetaire lachend
O, Agathoon!
Agathoon
Vergeef mij, zoetste, gij
Verschenkt uw schat, uw grote, om niet, aan hem,
De jonge god die dan, uw gaaf ten dank,
Uw menselijk schoon tot goddelijk schoon verheft.
Maar hij, wat héeft hij heden, klemt een droom
Zijn geest? Gij zijt vermoeid, Praxitelès,
Genoeg vandaag, het duister valt, kom mee.
Praxitelès
hij schuift de klei terzijde Gij hebt gelijk, 'k ben moe, verlang naar rust.
Agathoon
Gij gaat niet mee?
| |
[pagina 292]
| |
Praxitelès
Vanavond niet. 'k Ben moe...
Tot morgen, lief. Of neen, vooreerst niet meer,
'k Wil rusten, de arbeid vlot niet...
Agathoon
Dan: vaarwel.
De hetaire
Tot spoedig. Rust wat uit, een enkele dag,
Dan zal uw werk weer slagen.
Praxitelès
Ja, vaart wel.
Agathoon en de hetaire vertrekken en laten Praxitelès achter in de wassende schemering der werkplaats. Praxitelès
‘Uw menselijk schoon tot goddelijk schoon verheft’ -
O bittere lof voor hem wie niemand vraagt
Dan wat én wil én kunnen hem ontzegt!
Klemmende dwang voor een die 't oude pad
Te treden walgt, die 't nieuwe dat hij raadt
Niet vinden kon, en wie der Meesteren werk
Het hart doet jagen als hij roerloos staart,
En 't tóch niet volgen mag.
een stilte Der Meesteren kunst!
Die, koel nog in haar gratie, onaantastbaar
In haar verheven schoon, het menselijk lijf
Veronbewegelijkte in der goddelijkheid
Ontzaglijk eenzaam-zijn; wie 't slechts een vorm
Gaf voor de stof van de innerlijke droom,
Die goddelijks schiep en 't aan zijn stille gloed
| |
[pagina 293]
| |
Ontrijzend beeld der mensen wankele rust
Ontnomen had voor de eeuwige roerloosheid.
Wat raakte hén geluk en pijn van 't lijf,
Die ganse bitter-zoete tocht van 't vlees
Door bloei, ter bloem, ten dood? Daar bóven dood
Hun hand uit menselijk vlees een marmeren droom,
Niet tot de lof van 't vlees, maar tot een beeld
Van de eeuwige godheid schiep? Zo zij, - niet ik,
Die, laatgeborene, hun gestalten slechts
Als berge' aan onbereikbre kimmen zie.
En toch, hoe schoon! Van waar, van waar de pijn
Van dit bestendig leed? Kán ik dan niet,
En, niet meer kunnend, wíl ik niet als zij?
Of dwingt mijn geest en 'k wil niet, tot mijn hand,
O wanhoop, niet meer kán! O machteloos hart,
Boordevol scheppingsdrift gedoemd tot rust,
Zo rijp, zo overrijp van vruchtbre wil,
Die streeft, die streeft, maar niet weet wát hij streeft..
Het is langzaam donker geworden. Hij ligt achterover op de rustbank en peinst verder, gedachten door 't duisteren zelf gewekt. De dag rijst op in 't vloeibaar morgenlicht,
Ik gord mij aan, mijn handen rond de stof
Volgen de droom der ziel die immer wijkt, -
Dan valt de dag op 't gloeiend avondgoud
Tot as ineen, en hongerig, hunkerend, leeg,
Berg ik mijn heet, schaamachtig hoofd ter peel,
In nacht. Want niets, neen niets was wat ik deed,
Niets van wat de ogen op der meesteren werk
Gevest, ik moést, niets van wat, naar de stem
Van 't gonzend, vaag, diep-innerlijk gevoel
Van kracht, ik scheppen kón. Wat is het dan
Waarnaar dit rijp, verzadigd lustgevoel
Van rijkdom drijft? Wat is 't verborgen doel
Waarvoor 'k bestemd ben? Ijdele eigenwaan?
Een kleinheid die zich zelve groot gelooft
En eenmaal op het puin der jonkheid zich
| |
[pagina 294]
| |
Beklaagt om zoetheid zonder winst verspild?
In ijdele pogingen verbrandt mijn jeugd,
De beste kracht des bloeds verderft voor 't werk
Van té schrille onvolmaaktheid, - de allerschoonst
Begonnen stonde dooft haar troebele gloed
In de gesmoorde luidheid van een klacht
Die zelf slechts eindigt in onvruchtbre slaap...
Lang ligt hij stil in 't donker. Dan nadert van ver een gedruis. Muziek wordt hoorbaar en stemmen. Het zwelt aan tot onder zijn venster, een schaar van jongelingen trekt voorbij, en verwijdert zich. Hij hoort hun woorden ...Helle nachten overhuiven
Harten dronken van dien verren
Luister, - plukt de volste druiven
In de wijngaard van de sterren!
't Leven drijft de jonge lijven
Aan elkander: laat ze zuchten
Op hun lusten, laat ze drijven
Op de deining der genuchten!
Juichend, joelend, sterredronken
Wekt een roep wie slapen, dromen,
Tot de licht- en vreugddoorklonken
Schare: laat ze schielijk komen!
Sterker laat hun harten streven
Vóor de vloed zich zal verspreiden
Over 't strand des doods en 't leven
Zich van 't matte lijf zal scheiden...
Hij kan niet verder horen. Hij staat op en ziet uit. Een verlangen is gewekt. O neen, o neen, ik weet wel wát ik wil,
Maar kán 't niet. Slaaf ben 'k in verledens dwang
| |
[pagina 295]
| |
En krachteloos hem te breken. - Vluchtend lied,
Gij hebt mijn ziel verraden aan haar zelf.
Niet dit meer: dat de droom der goddelijkheid
Der mensen lichaam tot een stilte dwingt
Die niet zijn eigen is, en dan zijn ziel
Als iets verachtelijks veracht, verwerpt, -
Dít wil ik: als een knaap in zee mij zelf,
Het hoofd naar voren, werpen in de stroom
Der vreugde, met mijn sterke arm zijn drift
Klievend naar diepten duiken, om verjongd, -
Mijn hart verwijd als, hel van morgenlicht,
Een koel-doorwaaide wolkenloze hemel, -
Daarna mijn lijf, een stralend feest van glans,
Te houwen tot een levend beeld van steen.
Dít wil ik: in de nacht der mensensmart
Onder het zuchtend loof dat zwol van leed,
Omdwalen naar de ver-verborgen bron
Wier stem een snikken is omhoog ten trans, -
Waar, star juweel, een enkele ster in 't blauw,
Gestolten traan, een hoge koele spraak
Van 's levens weedom voert, - zijn diepste deel...
Ik wil mij van een vrouw in barensnood
Wegbuigen naar de sluimering van haar kind,
En luisterend naar het Roem-gejuich des volks
De klaagzang horen om de bittere dood
Die schoonste jeugd in 't zoetste bloeien smoort...
Dan wil ik scheppen, dat der moeder smart
Schreit in mijn marmer, zachtste kinderslaap
Waast over 't steen, geen steen meer, levend vlees.
Ja, vlees en sterfelijk stof! Geen goden meer,
Voor ménsen zal mijn arbeid zijn, de mens
Mijn énige god. Zijn kleine leven zal
Mijn grootheid zijn. Dit wordt mijn schoon geheim:
Dat beelden die 'k met godennamen noem,
O zoete scherts, slechts eeuwige mensen zijn,
Eeuwige kunst, maar rijk van menselijkheid,
| |
[pagina 296]
| |
Gewrocht uit leven, vol van broze droom.
een stilte Maar nu daar 'k zó doorvoel naar wat ik haak,
Wat hurk ik nog in machteloosheid neer?
Kón 'k zo verlangen, als mijn hand de macht
Niet in zich had om eenmaal 't werk te doén?
O daad die draalt! Zweeft op de kentering
Van oud naar nieuw mijn hart naar 't oud terug?
Zo scheur 'k mij los!
En toch, ik kan het níet,
Als 't opperst zalig-zijn in leed en vreugd
Niet éenmaal mij doorbruist. Ik voel 't. Mijn hart
Is groot, maar leeg. Nog niemand bracht mijn zelf
Naar 't altaar waar mijn hand het offeren zal
Voor de andere, in wie 'k verreind, en overvol,
Tot nieuw gevoel en nieuwe kunst verrijs.
Er moet een warmte zijn die 't hart bevrucht...
Ik weet, ik zag naar menig mens en ding
Maar vloeide er nooit mee saam. Door háar, door háar
Zal 'k overstorten in die diepe vloed,
Door háar zal 'k deel zijn van die grote drift
Die als een golf de sterke harten draagt.
Haar gloed bevrucht mijn hart, mijn hart mijn hand,
Dán zal ik éens, als de avond valt, in 't grijs
Der schemering 't blank van mijn volmaakte kunst
Zó schoon zien leven dat mijn ziel bezwijkt
Van rijkdom en mijn lijf, vermoeid van zorg,
Zal zinken in de schoot dier rijpe slaap
Die zijns gemoed en moede leden sust
Die 't hoogste doel bereikt: Zijn Werk, Zijn Daad.
Enige maanden later. Vroegste middag. Praxitelès' werkplaats vol zonlicht en schaduw. Phrynè, naakt, poseert voor de kunstenaar, die stilzwijgend, met een uitdrukking van geestdriftige bevrediging op zijn gelaat, verderwerkt. De zon valt op zijn handen. Hij spreekt: | |
[pagina 297]
| |
De middag reeds, de hoogte van de dag...
Hoe ben ik, door mijn eigen rijkdom stil,
Een meer dat in de krater van een berg,
Doorgloeid van goudglans, roerloos in zijn droom
Van kleur en gloed en weelde als aarde's ziel
Verzonken ligt. Ik ken mij zelf niet meer...
Gij deedt dit, lief? Gij kwaamt. En hier, mijn werk:
Hoe, hoe, uw schoonheid mijn?
Phrynè
Ik weet het nauw.
Een plotselinge, onweerstaanbre drang, en 'k kwam...
Een leven van gedwongen lust. Eén droom
Waar 'k alles in bezat en weer verloor, -
Onwerkelijk. Werkelijk slechts de dorst. Daarna:
't Verhaal hoe, dwaas, een jonge kunstenaar
Schoonste hetairen uit zijn werkplaats wees
Om ver van stad, in de eenzaamheid van 't veld
Zijn werkdrift te verstikken in zijn klacht
Om onmacht... Eindelijk de avond, gister, saam
Met vrienden langs uw huis, toen éen, met lach
Van spot, spelend een woord omhoogwierp, zwaar
Van lot dat zonk, en klonk: Praxitelès, -
En míj deed duizelen. Wankelend trad ik in,
En zocht, en riep een naam...
Praxitelès
En vond een man,
Verteerd door weedom van begeerte, jong,
Eén hartstocht rondomboeid, die hijgde naar
De grote stonde die haar gans ontbond.
Ik hoorde een roep, en voor mij stond: een vrouw
Die zweeg, die zwijgend wegsloeg 't donker kleed
Van voor haar naaktheid, neen, geen naaktheid méer, -
Reeds hadden diep-wijde ogen duizelend zich
Verlore' in andere: doodstil stonden wij
| |
[pagina 298]
| |
Elkander tegenover, stil, en lang...
Phrynè
't Was of een vage droom me uit de ogen week,
Hij deinsde te uwaart, vloeide met u saam...
Praxitelès
Toen stortte mij mijn hartstocht naar u heen
En de armen rond u, kuste ik u. En dan,
Of dag na dag voor kussen openlag
En 't andere niet meer wachtte, boog uw lijf
Naar 't leger. Onze schaduws vloten saam,
Tot de avondvloed ook onze blankere schijn
In éne schaduwgolf verdonkeren deed.
Wij hebben 't niet gemerkt. De ganse nacht
Dronk ik mijn leegheid aan u vol, en voelde
Hoe 'k sterk en rijp werd als een drachtige boom.
Gij naamt mij niets, gaaft duizendvoud mijn kracht
Terug. En ná die nacht, de morgen lang,
Van dat de dageraad uw schoonheid mij
Ontdekte - een wijkend wonder! - daar ik voor
De dageraad hijgde van haar werkelijkheid,
Verrees ik, om 't tweevoudig-levend beeld
Te scheppen tot éen hoge heerlijkheid.
Phrynè
Wild lief, kwam ik dan hier om dit te zijn:
Vrouw op uw leger, wellust voor uw lijf?
Was 'k niet gekomen, - dronken zelfbedrog
Dat mij mijn gaan vergunde - om nu, daar ge elk
Terugstiet uit de scherpe stiltekring
Van 't werk dat rustte, mijne schoonheid die 'k
Als onverbeeldbaar schoon geprezen weet,
Te bieden voor de daadkracht uwer hand?
Zoet, zwelgend zelfbedrog! Want voor het eerst
Werden mijn zinnen door dezelfde storm
| |
[pagina 299]
| |
Die altijd langs mij ruiste meegevoerd,
En in die duizelige nederlaag
Van wie als vrouw niet maar als schoonheid kwam,
Smolten door uw hartstochtelijk dringen bei
Ze in énen oogwenk saam tot éen geluk.
Praxitelès
En toen van morgen ge uit uw vreugderust
Ontwaakte, en daar stondt, vóor mij, en zo naakt
Als 'k u bezat, om, schoonheids dromige drang,
Mijn hand te drijve', ook toen nog week niet de een
Van de ander. Door uw mijn geworden kracht
Leeft ge in mijn lichaam onvergankelijk voort,
Een vrouw, een gloed. En die in mij weerkaatst,
Uw glans, uw schoonheid beeld ik in de stof
Uit drift van oog en hand. Zij leven saam,
Onscheidbaar, zij bewegen, wemelen, zweven,
Eén, scheppende en geschapene. Gij, gij zijt
Mijn kracht, mijn macht, mijn hartstocht en mijn drang,
Mijn volheid en vervulling.
Phrynè
Ik, dit al?
Hebt ge uit u zelf het niet, die me als een god
Liefhadt en nu mijn warme schoonheid, dronken
Van liefde en droom, gelijk een god herschept
Tot Aphroditè's lichtende eeuwigheid?
Praxitelès
Een god schept uit zich zelf, een mens bevrucht!
Wanneer ik ooit, moe van kleinmoedigheid,
Wetend de kracht in mij die scheppen kan,
Onmachtig in mijn wanhoops schaduw zat,
Dan wist ik dat éen grote hete drang
Van liefde die in éen lust gaf en nam,
Mijn hart ontbrak. Gij hebt mijn ziel bevrucht,
| |
[pagina 300]
| |
Daar 'k vol nu, een gebonden eenheid ben.
Niet meer die vele vrouwen, elk haar déel
Van schoonheid brengend, dat ik zelf ze tot
Volmaaktheid smolt, - niet meer én geest, én ziel,
En lijf, én drift gescheiden. Ene kern,
Eén man, éen vrouw, een vrouw die schoonheid is,
Een man die haar herschept tot de eeuwigheid
Phrynè jubelend
Van Aphroditè!
Praxitelès
Aphroditè, ja,
Aarde's bevruchtster en der vaderen droom.
Die vreemde, ontzaglijke godin die nooit
Dan ónze nacht en ónze dag bestond.
In míjn beeld zult gij staan gelijk de vrouw
Om wie de jongelingen aan 't eind der tijden
Nog huiveren als uit hen hun dorstige ziel
Zich heenstort naar uw schoonheids hoge glans.
Niets zal ik aan u toedoen dat gij zelf
Niet gaaft: mijn drang naar de eeuwigheid en, heet,
De ontroering waar ge uw vrouwelijkheid in hult
Als in een kleed van hel-doorzichtige gloed.
Phrynè, mij zelf, als 'k oud ben en de dag
Bleker dan nu zijn rode fakkel dooft
In 't meer der westerkimmen, als ik moe
Mijn hoofd naar de aard buig, zal uw blanke vlam
Uit verre damp van jeugd het wonder zijn
Dat levenslang mijn lichaam heeft doortrild.
En sidderen zal 'k, als ik dit Nu gedenk.
Gij zult van mij niet wijken tot het laatst
Huiveren van onze drift verwerkelijkt is
In 't teder steen. En dan, wij zullen nooit
Verdragen dat tezelfder stond een kracht
Minder dan deze in ons, voor déze kracht
| |
[pagina 301]
| |
Een hoon wordt, en in verre tempelschaûw
't Volmaakte beeld zal staan van wat in óns
Verviel. Dan gaat ge. En om dit enig doel:
Ons beeld, noemt geen, vol schroom, Praxitelès,
Die u niet eert, en uit de klank uws naams,
Phrynè, de wonder-zoete honing drinkt
Die, geurend van ons beider eeuwige lust,
De smaak draagt van een grote onsterfelijkheid.
|
|