Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Gestalten | |
[pagina 288]
| |
De Wandeling (aant.)In de ogen nog de lichte erinnering, -
Cypressen donkerbrons, een welige lucht
Zachtwazig blauw, een zoete middagdroom, -
De starre poort, de straat weer, stoffig, naakt,
Geschonden schaamteloosheid, kille gloed
Waar menig mens, de zondag door, zijn uur
Van nauw genoten vrijheid, naar zijn drang
De ketens weer te knagen, snel verteert,
Bevreesd of nacht en slaap te traagzaam kwam! -
Op 't breed trottoir een volte. Ik dring nabij
En zie. Daar hurkt, in 't stof der straat, een man,
Pastel en krijten naast hem, die op 't steen
In zwart, geel, grijs de scherpe beeltenis trekt
Van Wagner. Snel in 't volgen van zijn lijn,
Behendig doezelend waar 't reeds oude vlees
De diepere schaduws vraagt - dat stérke vlees
Waar Wagners ziel in leed zó scherp, zo fel,
Dat óns vlees sidderen zal zo vaak zijn klacht
De stilte met haar hete weedom kneust, -
Werpt hij dat trots gelaat in 't stof dat straks,
Opnieuw vertreen, de tekening verstrooit...
De man, gekleed in zwart, verwaaid de hoed,
Oud, vaal, de knie in 't stof, - een vaal gezicht,
Vermagerd, bleek, alsof zijn zwakke vlees
't Leed dat ook zijn ziel pijnt niet dragen kon.
Zijn hand is kundig schoon zij 't scherp gelaat,
Een wrok? verscherpt, zijn hand omvat het krijt
Als meesters, schoon zij straks, een bedelaarshand,
Nog graag naar de gemeenste stuiver reikt...
Die strakke knappe kunst in 't rulle stof,
Een waarheid klaagt uit haar, een woord klinkt op,
Ik hoor u, vriend. Mijn makker, niet zo droef!
Dat gij uw gaaf zo nutteloos verslijt
Met scheppingen nauw sterk voor éen kort uur, -
| |
[pagina 289]
| |
Dat niets, geen doek, uw doodsstrijd overleeft
Maar dat, ter keel de gloed van heel veel stof
En stof nog aan uw handen, eenzaam gij,
En zonder kinderen sterft, - is dit uw leed?
Hoor deze troost. Wat pijnt uw hart dit niets
Van stof, wat nutte 't ander stof, - van doek,
Of steen, of ijle woordklank die verklinkt?
Elk goed werk is een trilling in 't heelal,
Het werk vergaat, maar in de wereld leeft
Onsterfelijk de beweging die het schiep.
Ik werp mijn ziel uit mij in 't broos gedicht,
Waar vliet het heen? Een steenworp in de stroom
Is 't, zie de kringen, langzaam deint het uit.
Neen, neen, het deint niet uit. Zo 't éen hart raakt
Daar wekt het ander leven, vruchtbaar, rijp
Voor nieuwe worp, en tot in eeuwigheid
Leeft in een werk dat de eigen grond niet kent
Noch weet uit welken oorsprong 't rees, mijn hart
Met wat het roerde voort, totdat het werk
Breekt, en onzichtbaar 't eeuwig leven weer
Voortstroomt naar nieuwe vormen die 't bezielt.
Wat schaadt het, nut het uwe of mijne ziel
Te scheppen, zij 't op doek, in 't stof der straat
Of in deze ijdele woorden? Buk u neer,
Doordring dit scherpe beeld van heel veel leed,
Van 't eigen vruchtbaar wee, maak het zó heet
Van leven als gij 't zelf doorlijden kunt,
Voed het met eigen smart, - een rilling huivert
Aan 't beeld en siddert over in mijn ziel,
Een kracht leeft in de lucht gestalteloos.
En als gij sterft, 't zij eenzaam, is uw lijf
Het brekend midden van een wijde kring
Die tot onkenbre verten zich verwijdt,
Een zaadknop berstend in onzichtbaar zaad,
De dode vader van een eeuwig kroost
Dat eeuwig en ontelbaar kroost verwekt.
|
|