Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Vertaalde Poëzie | |
[pagina 263]
| |
Herodias
| |
[pagina 264]
| |
Help mij, nu gij mij zó niet langer meer durft zien,
Met los en achteloos voor een spiegel het te wrongen.
De voedster
Zo niet de mirre, in dichte bottel, vreugdevol,
Wilt gij, mijn dochter, dan de rouwige kracht der ziel,
Die aan bejaarde rozenbloesem is ontrukt,
Beproeven?
Herodias
Laat het reukwerk dáar. Weet gij dan niet,
Dat, voedster, ik ze háat, en wilt gij, dat ik voel
Hun dronkenheid verdrinken mijn verkwijnend hoofd?
Ik wil dat mijne haren, die geen bloemen zijn
Vergetelheid van mensensmarten te verspreiden,
Maar goud, voor altijd ongerept van specerij,
In hun helwrede licht en in hun matte bleekheid
De nooit bevruchtbre kilheid van 't metaal beschouwen
Dat U, kleinoden van geboortekamerswand,
Wapenen, vazen, sinds mijn eenzaam kind-zijn kaatste.
De voedster
Vergiffenis, vorstin, de tijd wiste uw verbod
Uit mijn, gelijk een oud, zwart boek verbleekte geest...
Herodias
Genoeg! Houd deze spiegel voor mij op.
O spiegel!
Kil water door loom lijden in uw lijst bevroren,
Hoe veelmaals en gedurend' de uren, droef vereenzaamd
Van dromen, en herinneringen zoekend, die
Als blaren zijn onder uw diep-gekuilde ijs,
Verscheen 'k mijzelve in u gelijk een verre schim,
Maar, schrik! des avonds soms, in uw strenge fontein
Heb ik het naakt gekend van mijn verstrooide droom!
| |
[pagina 265]
| |
O voedster, ben ik schoon?
De voedster
Gelijk een ster, voorwaar,
Maar zie, dees haarlok valt...
Herodias
Sta schórtend uwe wandaad,
Die tot zijn bron mijn bloed verkilt, en dit gebaar,
Néerdruk 't, beruchte onvroedheid: ach, vertel mij, zeg:
Wie, wisse demon, u in dees rampvolle ontroering
Dompelt: die kus, 't geboden reukwerk, en, - ik zegg'
Het? om mijn hart, die nog heiligschennende hand,
- Want wil hadt gij, mij dunkt, te raken mij, - zij zijn
Een dag, die weeloos niet zal einden op 't kasteel...
O dag, die angstenvol Herodias aanzíet!
De voedster
Grilrijke tijd, voorwaar, die d'hemel van u houde!
Gij dwaalt, allene schaduw en pril-jonge drift,
Die, té vroeg rijp, met schrik-gehuiver ín u ziet,
Maar heerlijk niettemin, heerlijk als een godes,
O kind mijn kind, en vreemd-ontzettend schoon en als...
Herodias
Gij wildet mij toch niet beroeren?
De voedster
Ik mochte zijn
Van wie het noodlot uwe heimelijkheên bewaart.
Herodias
O zwijg!
De voedster
Hij komt toch te eniger tijd?
| |
[pagina 266]
| |
Herodias
Aanhoort haar niet,
O zuivere sterren!
De voedster
Hoe, zo in duistere ontzettingen
Gehuld niet, dromen onverzoenelijker nog
En gelijk smekende de god, die van uw gratie
De schat wacht! en voor wie bewaart gij dan, verscheurd
Door angsten, de nog nooit geziene glansvolheid
En 't ijdele mysterie van uw zijn?
Herodias
Mijzelve.
De voedster
O droeve bloem, die eenzaam wast en heeft geen roering
Dan de eigen schaûw in 't water toneloos gezien.
Herodias
Houd voor u zelf uw medelijden en uw ironie.
De voedster
Verduidelijk mij, toch: o neen, naieve kind,
Eens zal uw triomfantelijk smaden gaan ontblaren.
Herodias
Wie, wíe zou mij, die leeuwe' eerbiedigen, beroeren?
Weet óok, dat ik niets menselijks wil en dat, indien ge
Gebeeld mij ziet met ogen wég in paradijzen,
't Is dat 'k herdenk de melk, die 'k eertijds uit u dronk.
De voedster
Beklagenswaardig offer, door uw lot te nemen!
| |
[pagina 267]
| |
Herodias
Ja 'k bloeie voor mij zelf, mij zelve alleen, verlaten!
Gij weet het, amethisten tuinen, ingegroeved
Onmetelijk in wetende en verblinde afgronden,
Goudheden ongekend, hoedend uw oude licht
In 't somber sluimeren van een onontgonnen aarde,
Gij, stenen, waar mijn oge' als zuivere juwelen
Hun wijzenrijke helderheid van lene' en gij,
Metalen, die mijn jonge harendracht beschenkt
Met haar noodlottig glanzen en haar zwaar gegolf!
En gij, geboren vrouw in goedheidsledige eeuwen
Voor 't kwaad en euvel wezen der sibillengrotten,
Die van een méns spreekt: naar wier spraak, de kelken uit
Van mijn gewaden, geur van wild genieten zwaar,
Zou huiveren de witte rilling van mijn naakt,
Voorspelle, dat, indien het lauwe zomerblauw,
Tot wie natuur-bestemd de vrouw haar sluier lost,
Mij ziet in mijn ster-huiverende schaamachtigheid,
Ik sterf!
'k Bemin de schrik van maagd te zijn en 'k wil
Tussen de gruwing leven, die mijn haar mij geeft,
Om 's avonds, in mijn bed, vereenzaamd, ongeschonden
Reptiel, te voelen in mijn nutteloze vlees
De kille flikkeringen van uw bleke lichtheid,
O gij, die sterft, gij die van kuisheidsgloed vervlamt,
Nacht schelwit van bevriezing en van wrede sneeuw!
En uw allene zuster, o mijn eeuwige zuster,
Mijn droom zal tot u stijgen, zozeer reeds geloof,
Zelden doorzichtigheid van een dit dromend hart,
Geloof 'k me alleen in mijn een-tonig vaderland,
En alles rondom mij, leeft in de afgoderij
Eens spiegels, die in sluimer-zwijgzaamheid weerkaatst,
Herodias, met helle diamanten blik...
O laatste liefheid, ja! ik voel 't, ik ben alleen.
| |
[pagina 268]
| |
De voedster
Gij gaat dan sterven, koningin?
Herodias
Neen, arme oude,
Wees stil, en henengaand, vergeef dit harde hart,
Maar vóor dit: sluit de luiken, als gij wilt, 't azuur
Doorglimlacht hemel-toverlijk de diepe ruiten
En ik verafschuw, mínacht 't schone luchtblauw!
Golven
Wiegelen zich, en ginder, weet gij niet een land,
Waar sombere hemellucht draagt de gehate blik
Van Venus, die des avonds in 't gebladert brandt,
Daar wil ik heengaan...
Aansteek nog - kinderspel,
Zegt gij? - die fakkelen, wier was bij 't luchtig vuur
In 't ijdel goud rondom een vreemde wening weent
En...
De voedster
En daarna nog?
Herodias
Vaarwel.
Gij liegt, o naakte bloem
Van mijne lippen!
Ik verwacht iets ongekends,
Of, niet de kreten en 't mysterie kennend, werpt gij
Misschien de uiterste en gereten snikken uit u
Van ene jeugd, die, in haar dromerij gehuld,
Zich eindelijk van zijn steenkleinoden scheiden voelt.
Stéphane Mallarmé
|
|