Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Epiloog (aant.)1Laetus exitus tristem saepe reditum parit. Ik rees bij 't kraaien van de haan
En ben tot de avond toe gegaan,
Toen zonk de zon, toen rees de maan.
Ik zag omhoog, en in haar schijn
Leek al mijn hoop verglansd te zijn:
Daar hing zij, roerloos-teer en rein...
En vér: ik dacht die lange tijd
Van pijn en leegte en eenzaamheid,
Die 't hart van al zijn vreugde scheidt.
Toen keerde ik wéer, en ging, maar mat
Gleed voor mij heen op 't bleke pad
Mijn schaduw naar de luide stad...
Het was zo brandend diep, dit leed
Te zien hoe, wijl 'k in 't maanlicht schreed,
Mijn schaduw traag langs de aarde gleed.
| |
[pagina 256]
| |
[2]Quum hora transierit. Was het dit weinige wat ik deed
Terwijl die donkere tijd vergleed
Waarvan ik de aanvang niet meer weet?
Veel arbeids en veel zoets begeerd, -
Heb ik des harten schat vermeerd?
Heb ik mijn kleine som verteerd?
En zóveel werks, maar werkeloos
Bepeins ik droef en voor altoos
Een leven dat mijn ziel zich koos
Van hóeveel zoets, en nu, bereid
Voor 't diep geluk, draag ik altijd
De zware, ontroostbre bitterheid
Van hem die niets meer wachten wil, -
De sintels van zijn haard zijn kil,
De driften van zijn hart zijn stil.
| |
[pagina 257]
| |
3Quid potes alibi videre quod hic non vides? Eens heb ik op de rand van 't Licht gestaan
Ik kón het helle rijk niet binnengaan.
Mijn ziel, gij hebt uw droefst geheim geraên.
Van donker blind, mijn ogen, záagt gij niet
De schoonheid van dat stralende verschiet?
Ik werd bedroefd of 't leven mij verried.
En zwijgend stond ik naar de bloei van 't licht
Doch trad niet in, en voor mijn aangezicht
Zonk het in-een, - ik deed mijn ogen dicht.
Ik ben de nacht weer ingegaan, er is
Geen licht of 't blindt tot dieper duisternis,
Er is geen eind van donker en gemis.
Maar somtijds staar ik naar de kim: daar gaat
Een stil, blank licht op van die hoge staat, -
Machteloze schaamte gloeit op mijn gelaat.
| |
[pagina 258]
| |
4Credis te forsitan satiari sed non poteris pertingere Als niet in mij een vlam brandt is 't heelal
Mij donker als een eng-omgordeld dal, -
O doem des mensen en zijn diepe val!
O ziel, gestort uit land van eigen droom,
Gebroken hurkt gij bij uw troebele stroom,
Zijn moede stilte maakt uw mijmering loom.
Mijn ziel, éen gloed in u, en 't brakke vaal
Werd helder door uw reinigende straal,
Gij, aller waarheid eeuwig-hel fanaal.
Omsloot uw licht haar als een sterrentrans,
De hele wereld bloeide van uw glans, -
Wat, hurkend in uw schemering, draalt gij thans?
- Mijn ziel boog moedeloos over de oever heen,
Maar zag in 't water, dat geen glans doorscheen,
Het grauwe weerbeeld van zich zelf alléen.
| |
[pagina 259]
| |
5...quid esset nisi visio vana? En neen, geen spel der ijdelheid
Waarin elk ding mijn komen beidt
Om 't zijn dat met mijn gaan verglijdt!
Ik heb mij zelf verstrooid, verspild,
Te veler dromen dorst gestild,
Te veler dingen zijn gewild,
Tot nimmer heil dan 't heil van schijn
Die zelf ik om hun grauw deed zijn, -
Maar o, wat nut mijn ziel haar schijn?
Wat nut mijn ziel het lichtloos ding,
Waar nooit een andere glans om hing,
Dan die het uit háar gloed ontving?
Want nergens, nergens op mijn tocht
Vond ik de mijn waar naar ik zocht:
Waar 'k nieuwe rijkdom delven mocht.
| |
[pagina 260]
| |
6Claude super te ostium tuum. Ik sluit mijn deur nu op mij zelf, -
Ik ben mijn eigen ster-gewelf,
Mijn eigen mijn waarin ik delf.
Ik heb dit vroeger niet verstaan
En hongerig ben ik uitgegaan
En vond in ieder ding een waan,
En éne waarheid: 't eigen ik,
Mijn ziel, voor éen kort ogenblik
In hem verhuld, herkend met schrik...
Waardeloos de waan, en hij die haakt
Naar 't andere, en overal 't ik vindt, slaakt
Die ijdele mommen om zijn naakt,
En sluit zich op zijn naaktheid dicht,
En draagt op 't roerloos aangezicht
Zijn eigen leed, zijn énig licht.
|
|