Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Angst (aant.)De zon verzonk, het land lag naakt,
Zijn glinsterende weeldekleed
Van licht en zomerkleur, geslaakt,
Hing los nog over de aarde, en gleed.
Ontdaan van zijn geborgde praal,
Gelijk een oude deerne bloot,
Lag 't land daar schaamteloos en vaal,
En kil, en bitterder dan dood...
En als, in 't rood dat uit haar vloeit
Gescherfd een rode schaal vol bloed
Waaraan de zieke weerglans broeit
Van haar vergoten overvloed,
De maan! en om die schelle toorts:
Gezwollen van verterend gift,
De lome, violette koorts
Van wolken zonder licht noch drift.
Ik voelde een krimpen in mijn hart,
Een schrik die al mijn kracht ontbond,
Want plotseling gaapte, hol en zwart,
Een kuil in 't splijten van de grond.
Het was éen ogenblik of 't ál,
Hoop, liefde, erinnering, schoons en schat
In éen ontzettend enige val
Wankelde, stortte in 't zwarte gat...
En wel heeft in mijn ziel verzet
Tegen dat starende rode licht,
Dat lome koortsige violet
Zich nog wanhopig opgericht,
| |
[pagina 252]
| |
Maar alles was zo stomp, zo stom,
Zo ontzagwekkend hard en wreed,
Zo onverbiddelijk domp rondom,
Zo ijzig-kil, - mijn hart zo heet -
En angst was wat ik uit dat uur
Behield, een angst die altijd loert,
Soms scherp en als een schichtig vuur,
En soms, nog zelfs als diepst ontroerd
Mijn stille ziel de schrik vergeet,
Een razend dier dat plotseling springt
En brullend na mijn éne kreet
Zijn klauwen in mijn vrede wringt.
En altijd weer als híj mij wondt,
Voel ik mij machteloos en zwak,
En weet dat in die éne stond
Iets teers van heel mijn leven brak.
|
|