Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Tot een misvormd Kind (aant.)Nu gaat hij langs mijn raam voorbij, 't oranje
Sjerpje rondom zijn smalle lijf, op 't hoofd
Een kranten steekje vol geknipte franje,
Kind dat zich zelf een generaal gelooft.
Kind met misvormde mond en vreemd-verwrongen
Gelaat, dat pijnlijk lacht en wie hem ziet,
Beklemt door een van afkeer scherp doordrongen
Gevoel van deernis en van wee verdriet.
Kind dat zo dikwijls, droef-verveeld, de dagen
Aan 't venster slijt, starogend door de straat,
En somtijds met een zwaar, eentonig klagen
Roept naar een vreemde die zijn raam langs gaat. -
Daar staat hij thans aan de overkant te spelen,
Ondanks die trotse droom nog steeds alleen:
Het houten sabeltje gebaart bevelen,
Maar van zijn kleine makkers merkt het geen.
En tegen 't schelle daglicht met zijn handen
Zijn ogen schuttend, kijkt hij door het licht
Naar ginds, omhoog, - ik zie in 't harde branden
Der middagzon de mom van zijn gezicht.
Lang staart hij uit, wat verder druist het woelen
Van de andere kinderen, híj gaat niet daarheen,
En eindelijk, klagend, roept hij 't schrille joelen
Eén naam toe, - dan: ‘kom nu, 'k ben zo alleen!’ -
'k Ben zo alleen! O knaap die, nu reeds eenzaam,
In uw gelaat uw dóem van eenzaamheid
Gegrift draagt en wie nooit het woord gemeenzaam
Meer dan de waan zal noemen waar ge om schreit;
| |
[pagina 250]
| |
Kind, dat uit schuwheid van uw ziel niet nadert
Naar wie gij haakt en die gij klagend noodt,
Ofschoon geen enkele van wie zijn vergaderd,
Hoort naar de kreet die gij te henwaart stoot,
Hoe teer zijt gij: 'k zag uw verlangstige ogen,
Zo dikwijls ik naar huis toe ging en zacht
Uw groet als huiverend leed mij heeft bewogen,
Wijl 'k stil een woord droeg tot uw stomme klacht.
En straks ontsterft u zelfs de wil tot spelen:
Niets is zó bitter en zó leeg als 't spel
Voor hem die 't met geen ander mens mag delen,
En beter is 't, Om aan de brakke wel
Van 't leven stil uw lauwe dronk te drinken,
En door uw arbeid zwijgend dag na dag
In de afgrond van de jaren te doen zinken,
Afstand te doen van 't recht op liefde en lach.
Want als uw angst, en nooit zó heet, zal strijden
Om liefde in 't hart dat úw arm hart begeert,
Kunt ge de pijn niet dulden van uw lijden,
De gloed niet doven die uw ziel verteert.
En die zal fel genoeg zijn voor éen leven:
Gij hebt dat wezen ‘dat zich zelf vermoordt’,
Maar steeds weer opstaat om nieuw leed te geven,
Ach, zo ge half nog sluimert, sluimer voort.
|
|