Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Het Nachtegalenbosje (aant.)Daar was, zo zei hij, ver de weiden in,
Dicht aan de voet der duinen enkelen slechts
Toegankelijk, een klein, versloten bos:
Wat lage bomen, struiken, mos en kruid,
Door geen tuinier geordend, opgegroeid
Naar eigen kracht ze wendde of wind en storm
Ze boog. Er was geen pad. Men dwaalde rond
Als in een doolhof, maar het was er zoet,
Des daags, in 't gulden-mat gezeefde licht
De steden te vergeten, stil te zijn,
En langs de wilde bloemen over 't spoor
Der nooit gejaagde dieren zacht-verblijd
De schone droom te volgen van een stil
En leedloos leven, waar een dieper tocht,
De borst verwijdend, koelte en lafenis
Van zoele rust deed wiegelen door 't gemoed.
Maar boven alles heerlijk was het, om 't
Een late voorjaarsavond in te gaan
En stil daar nederzittend lang in 't koel
Der schemering van een hoge sterrennacht
Te luisteren naar de schelle, zoete zang
Der nachtegalen binnen 't ritselend loof.
Want vele nachtegalen hadden híer
Hun nest gebouwd en zongen 't lover vol
Van roep en zang en beurtzang tot elkaar,
En 't lover en het zilver-zijgend licht
Der sterren beefde, als veler vogelen koor
Bij wijl te zaam zong of, als grens en zoom
Ging wijken, 't hart der wéreld in de droom
Der eeuwigheid het lied des levens zong.
Zo heel de nacht door telkens weer en voor
Het licht het oosten klaarde en ruisender
De koele wind, kort voor de zon steeg, 't loof
Als plotseling bewoog, kon 't blijde hart
| |
[pagina 247]
| |
Niet scheiden van zijn rust en hield nog lang
Des daags de diepe erinnering van die nacht
Vol tedere ontroering bevend in zich warm. -
Zo sprak hij en zijn woord ontroerde ook mij.
En daar ons kunst en leven, eng verweefd,
Eén leven was, zong hij mij 't Griekse koor
Van 't vogellied dat naar Olympos' top
Zijn heerlijk leed deed opgaan, tot een god
De ivoren luit in 't goud der snaren sloeg
En beide liederen in elkaar vervloeid,
Eén lichte klacht deed gloeien om de top
Van louter licht, die 't huis der goden is...
Ik weet nog welke vriend dit heeft verteld,
Ik weet nog welke droom in mij verrees
Terwijl hij wandelend sprak. Maar bovenal
Weet ik hoe steeds, schoon 't werkelijk was, mijn droom
Bleef twijfelen of zó schoons nabij kon zijn.
Maar toen ik, lange, lange tijd na dien
Een late voorjaarsavond binnentrad,
Heb 'k er vergeefs de vogelzang gewacht.
Want veler mensen tred en spraak en schal
Hadden de schuwe nachtegaal verjaagd;
En 'k hoorde er niets dan 't koele loofgeruis,
Het trippen van een vogel die niet zong.
En wel heb 'k niet geklaagd, maar 'k wist, zo vaak
Ik láter klaagde om droefheid níet zo groot,
Dat door dit kleiner leed en alle leed
Dat komen moest (en kwam) de donkere dreun
Van die gestorte jongensdroom zou gaan.
En nu, terwijl nog eens dat nooit gehoord
Gezang der nachtegalen door mijn ziel
Als weemoed van gevoede erinnering
Mijn hart ontroert, nu zit ik hier, en schrijf
Mijn lied, waarin moog leven wat voor míj
Niet leven mócht. Nu zit ik aan mijn raam
| |
[pagina 248]
| |
Nabij de hete zomerstraat, waar zon
De stenen schroeit, en hoor hoe in de zware
Drukkende loomheid der namiddagrust
Daar buiten soms het stille, schuwe kind
Dat eenzaam speelt, met vreemde schelle roep
Uit zijn misvormde mond de stilte scheurt, -
En huiver als die kreet mij telkens weer,
Na pozen zwaar van zwijgen, 't hart beweegt.
En 'k weet niet wat zó eng mijn ziel beklemt
Dat 'k nauwlijks aan dit uur geloven zou
Als niet mijn woord de onmiddellijke weemoed
Van droom en leven in zich dronk en mij
De tekens van zijn diepe droefheid liet.
|
|