Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
De Droom1Een donkere droom. Ik zat met u
En een die 'k lang niet zag te zaam, -
Voor hem na veel vergeten schuw -
Te peinzen voor een open raam.
De late stralen vielen schuin,
Door 't venster vloot de geur van vlier
En bij de bloemen in de tuin
Daar werkte een stille hovenier.
Gij waart mij beiden zeer nabij
En toch, hoe onbenoembaar ver
Leek van uw ziel de mijne mij,
Het pad zo wijd van ster tot ster!
Maar toen nam híj zijn instrument
En speelde traag, alsof hij nó
Zijn blik van 't licht had afgewend,
De zoete droefheid van Lalo.
| |
[pagina 243]
| |
2 (aant.)Mijn God, mijn God, gaat niets voorbij?
Zo vele jaren zijn gegaan,
En dan, éen lied, éen melodij,
En alles werd voor niets gedaan?
Daar was geen arbeid en geen leed
Dat vroeger leed vergeten deed,
Daar was maar éen oneindig leed
Dat soms zijn oude naam vergeet.
Dat ik die donkere speler vond
Het levend weerbeeld van mijn geest,
Het was 't gezicht van éne stond
Voor iets dat altijd is geweest.
Ik ben die klaagt en speelt en zingt,
En treedt de weg die helt en glooit,
En voelt hoe 't al mij verder dringt,
Maar mijne jeugd ontsterft mij nooit.
| |
[pagina 244]
| |
[3] (aant.)Ik vond éen ding: onsterfelijk heeft
Mijn ziel in zich een diepere ziel
Waarvan zij in 't verborgen leeft,
En die als alle licht verviel
En 't leven roerloos rust mijn hart
In verre donkers branden ziet,
Zij is mijn ingeboren smart,
De ziel van 't eeuwige verdriet.
Als uit onpeilbre diepten gloeit
De vlam van haar ontroostbaarheid,
En als haar glans naar boven vloeit,
Dan hoor ik hoe haar stilte schreit.
En hoeveel vreugde en hoeveel zoets
De dag mij wint, zij blijft mij steeds
De ziel van veel verborgen gloeds,
De gloed van veel verholen leeds.
| |
[pagina 245]
| |
4En dan was 't stil, de cello zweeg,
De vreemde school in schemering,
Wijl rond uw peinzend hoofd dat neeg
Zich 't donker aan uw haren hing.
En buiten 't raam, waar 't laatste rood
Nog als een bleke erinnering was,
Wiegde de nacht de zoete dood
Van de avond op de dauw van 't gras...
Ik weet, ik weet dat gij met mij
Dezelfde droefenis bezint
Heeft niet om háar uw mijmerij,
Om háar wellicht mij 't eerst bemind?
Ik peinsde: uw smal gelaat lag teer
In 't schemerig donker van uw haar...
Wij zaten roerloos dromend neer, -
Hoe rook de geur van vlier zo zwaar!
|
|