Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Lancelot (aant.)Toen Lancelot dan, wrevelig-bedroefd
Om 't toornen van Ginevra, ver gedwaald
Van Kamelot door 't hoge, dichte woud,
Tegen de schemering neerzat in het kruid,
Zich aan een boomstam stutte en peinzend uitzag
Over het grijs gebied dat vóor hem wijd
En stil zich sleepte naar de onzichtbre kim,
Verslonk zijn wrok maar in zijn zwaar gemoed
Dat dodelijk moede niet wist wáarom, zonk,
Als dooilicht door een dof-beslagen ruit,
Een diepe, lome, nameloze smart.
Want vóor hem lag een grauw moeras, een dood
Van leven dat te zwak is, een gekwijn
Van vale flarden land dat zonder zoom
Vervloeide in 't slib en brakke slijk der poel.
Op die nooddruftige verlatenheid
Zonk nu de nacht, een grauwe mist; een lucht
Loodzwaar van regen die nog talmde hing
Roerloos te donkeren over klamme damp,
Zeefde, als nog troostelozer grauwe damp,
De trage sijpelende stilte. En dan,
Was 't nacht; en dan, uit 't diepst der eenzaamheid
Klaagde als droef loeien van een stervend dier,
Klaagde de roerdomp langs 't moeras, een roep
Die doolde en somber kreet en nauw verkween
Tot huiverend zwijgen als een nieuwe schreeuw
Dof-donker klonk en schor de zware nachtdamp
Scheurde, gelijk de weedom diep in 't hart
Van Lancelot zijn moede roerloosheid.
Die peinsde gans beweegloos; en daar liefde
't Begin was van dit leed, daar liefde in hem
Die zware schreeuw des roerdomps schreeuwde, zwierf,
Toen eindelijk 't doelloos dole' om voedsel kreet,
Zijn droom naar liefde's aanvang, liefde's lot.
| |
[pagina 221]
| |
En een verwondering tilde hem uit weemoed
Zodra hij zich in 't matte blinken zag
Van een verleden zó vol onrust, leed,
Maar ook zo óvervol van vreugde en lust,
Zo rijk-verzaad van kracht, en thans, gehurkt,
Zich in de nevelen slaaf vond van verdriet...
Een slaaf! En dat zijn oog nu stralen zag,
Als tussen bergen welig-luw een tuin
Vol rode tulpen, 't zoete wonderland
Van bitter leed en hartstocht en een lust
Die juichte tot het zwerk, en altijd kracht,
Dat goot een lichtheid in hem die zijn bloed
Deed tintelen, schoon der weemoed nevelig waas
Zijn schone sprook die werkelijk was omving.
Maar toen hij dacht hoe éens, door list gelokt,
Morgueine hem gevangen hield in 't slot
Waar géen hem wist, hoe maanden lang zijn kracht
Om liefde en zwaardspel hijgde en vruchteloos kloeg
En hijgend leed, tot éen kort ogenblik
Zijn eigen daad hemzelf zich wedergaf,
Dreef hem zijn drang om sterk te zijn; zijn lijf
Dat hurkte rees, en donker-hoog in 't zwijgen
Der dampen stond hij, roerloos weer, maar fors,
En 't waas der triestheid dat zijn droom verbrak
Dreef weg, als rafels van een oud gewaad,
Door achteloze kinderhand verscheurd.
Hij zag het wéer - een daad van 't vorig uur?
Van jaren her? was 't nu? Een winter lang,
Een zomer lang, een winter, hoog de sneeuw
Die dempte, aan 't wazig venster, - éne nacht
Van dooi, een dag van regen, kil en grijs, -
Een week, een maand, en eindelijk de éne dag
Die leed en klacht verbrak. En waar vandáan
Die ene dag?
| |
[pagina 222]
| |
Hij wist het. Uit de poel
Wies slank een vlam omhoog, een rijzig vuur,
Een vuur als een gestalte, een rode vlam
Gelijk een zoet gelaat, een licht gezicht.
Nachtdonkere haren, tot bedrukkens zwaar,
En donzen, over ogen (wild en diep,
Maar als een vijver spiegelend) loom geloken
Fluwelen schelen; en een mond, een hals
Als flonkerend achter werelden van droom
En schemering schaduwige weeldetuinen.
Een snik van schuim, die in de zomernacht
Huiverend murmelt over 't lage en lang-
Gerekte zwellen (dat geheimvol vonkt)
Van stervensrede golven, gans gelijk
De wazig-blanke traagheid van haar blik
In 't sluieren van éen ogenblik van droom,
Hieven haar armen uit het rood gewaad
Naar 't hoofd dat in zijn glimlach halvelings neeg:
Ginevra! En hij staarde. En als een vloed
Steeg 't brandend leven in hem en zijn bloed
Ging hoog als een onstuimige zee.
Hij was,
Die vaak en luid geklaagd had, nóoit een slaaf
Van lauwte en weekheid. Zo hij schreiend kloeg,
Was 't van zijn hoogvlak over 't steil ravijn
Naar sneeuwige bergekruinen, 't hel visioen
Dat niet te grijpen uit zijn ziel ontblonk,
Waarnaar hij opzag tot vermoeid van licht,
Zijn aardse blik naar de afgrondnacht gedaald,
Een troebele damp 't ondoofbaar beeld besloeg
Van de innerlijke ziel. En zo ook tóen.
Wat baat verzet als strak een stenen wand
En ijzeren stangen 't razend vlees bedwingen?
Waanzin van dromen drong zich in zijn geest.
| |
[pagina 223]
| |
Zijn zware bloed, dorstig naar 't ongebonden
Dreunende stuwen van zijn strijd en lust
Zó machteloos eng nu ingeperkt, en altijd,
Als in een nauw kanaal een ruige stroom
Zonder éen doorbraak koud gekneld, omklemd,
Joeg ijling van gepeinzen door zijn hoofd,
Warreling van beelden, als een grillige droom
Waar 't flakkeren van een rode vlam door slaat.
Beelden van zijn verleen zó levend-heet
Dat 't beeld van levend licht in werkelijkheid
Verging, hij 't nóg eens leefde, en aan zijn waan
Verzadigd zwelgde tot zijn hand, zijn mond
Zich zelf aan kille stenen rustend vond
Op beeld en beeltenis ongeweten vreemd
Ter muur getekend toen een vuur van koorts
Haar walmen door zijn geest joeg, - mat zijn hand
Op lijnen trof waar kort te voor hij 't staal
Van wapenen voelde en 't lauwe vege vlees
Van dode makkers tastte - moe gekust
En eindeloos hunkerend kil zijn gretige mond
Op lippen vond die de gespannen klaarheid
In 't nuchtere, leeggeroesde hoofd deed zien
Als 't spel van een wiens hand nooit kool noch stift
Des tekenaars droeg... En somtijds zonk hij dan
Ontmoedigd neer op 't leger tot hij sliep,
En somtijds kreet hij, schril, als in ontzetting
Voor 't loeren van een waanzin die zó zoet was,
Maar nu zó wreed. En bang verstreek de nacht...
Die éne dag die eindelijk kwam!
Zijn raam
Was smal doch laag. Wanneer hij uitzag
Leunden zijn armen aan 't kozijn, zijn hoofd
Drong aan de stangen. Dichtbij, onder hem,
Tot aan de grauwe muur die 't slot omsloot,
| |
[pagina 224]
| |
Zag hij de gaarde, een rozentuin, begroeid
Met wingerds aan de stenen, perk en struik
De bodem langs. De dooi was lang voorbij.
Reeds weken schoot de boom achter de wal
In bloei, een groene wolk boven 't kanteel
Vóor trek of vlucht van wit en grauw, 't Was mei.
Beneden hem bloeiden de rozelaars
En iedere morgen stond hij voor de dauw
Ten hemel steeg aan 't venster, om de schat
Der knoppenweelde in 't parelig zij te zien,
Dat zacht der Nacht een wiegelend leger is,
Gespreid door haar bodinnen. Dag aan dag
Volgde hij blij-bedroefd 't ontwakend feest
Van zoete schoonheid waar een overvloed,
Een weke golf van bloemen wemelen zou.
En langzaam week de tedere cel, de hul
Die heerlijkheid omvleide, en als een vrouw
Die 't kleed ontgordelend, wijl de laatste slip
Der trage zij nog afplooit om haar arm,
Haar lief heur naaktheid toont, zo wies de roos
Naar buiten uit haar prille bladerwa
Van blos-gedonkerd groen. En Lancelot
Stond stil en weende daar de erinnering
Als gaarden van begeerd geluk ontlook
In 't braakland zijner ziel. Maar wonderend won
Zijn droom de gloed der werkelijkheid; dan hief
Zijn hand zich naar de stang, en wrong, doch zonk
Weer slap terug langs 't wijkend lijf. En huiverend
Door 't zachte roeren dat de lentezucht
Over de muur deed sidderen in de tuin,
Dacht hij hoe eens hun aller lied het Lief
De Roze heette en boven alles schoon
Ruiste een naam, beladen met de geur
Die híj niet meer kon ademen door zijn ziel, -
En zijn verlangen drong zijn hart uiteen
Tot eindeloze wijdheid, hoog en leeg,
| |
[pagina 225]
| |
Want ver was die zijn leegte vullen kon.
Dit waren de uren dat hij snikte en heet
Schreide, de stonden van zijn grootste pijn.
Toen kwam de dag. Het was een schelle schok,
Een bliksem-flitsend zien, een dronkenschap,
Een daad gelijk een waanzin; dan de vrijheid...
Niets was het dan die éne rode roos
Tussen de witte wemeling van de tuin
Ter nacht in pracht ontloken, de éne droom
Van rode liefde in 't witte veld die plots
De kramp gaf aan zijn leden, 't wild geweld
Van ongeklaarde, stormende gedachten
Deed dreunen als orkanen liefde en kracht.
En 't was dat, zie, dat dáar, die kleine poort,
Gesloten steeds, nu open, 't uitzicht gaf
Over de boomgaard roze en wit in bloei,
Over het land, de duinen in 't verschiet,
De lucht, de zee, - en 't lief met hem, een duizeling
Van lippen die niet wijken, in een drift
Van handen nimmer meer gestild, een dreun
Door 't luchtwaarts stortend lichaam als een vlucht
Naar de eeuwigheid. En eensklaps hieven armen
Gespannen spieren, handen grepen kort
Om strakke, starre stangen, de armen kromden
Langzaam, de vingers krampten, 't rode hoofd
Zwol aan de slapen bloedrood of het bloed
Moest bersten uit zijn ogen. Eenmaal week
Langzaam 't strak lijf naar achter, - even, stil,
Hijgde het niet. Dan wrong - éen kreet - nog éens
De handgreep om 't metaal en in een steigering
Van saamgebonden, plots-ontboeide krachten
Neeg 't lijf naar voor, naar 't scherp geboogd gebaar
Der armen. Als een korte donderslag
Van wil door 't lichaam éne snelle ruk
| |
[pagina 226]
| |
Der handen naar het hoofd, en 't ijzer brak,
En wankelend, sloeg hij achterover neer,
Een doffe val. Maar in de zelfde drift
Van leven dat zich zelf verweert, verrees hij
En klom en sprong, maar toefde éen ogenblik
Om 't plukken van de donkere, rode roos
Die nu zijn lippen kusten vóor zijn hand
Nog bevend aan zijn borst haar legde en borg.
Dan trad hij snel naar buiten, greep een paard
Dat in de boomgaard graasde en voort naar 't land
Naar duinen, weiden, bergen, woud en zee,
Naar leven, luidheid, liefde reed hij voort,
't Gedreun van los-gestoten kracht in 't hoofd,
Een golf, een hete tinteling diep in 't hart.
En toen hij ver van 't grauw kasteel rondom
De vrijheid zag en vrij was zwol een kreet
Hem uit de borst, een schreeuw gelijk een lach,
En al de hemelen klonken van zijn vreugd,
En al de heuvelen galmden van zijn schal...
En nog, aan 't zwart moeras, stond Lancelot,
Maar haastte snel terug naar Kamelot,
Waar hij nog vóor de morgen bleekte kwam.
En vond Ginevra, stil als de eeuwigheid,
Waar zij hem wachtte, zonder toorn, bereid
Tot liefde, in 't geel-ontgloeiend licht
Aan 't venster, dat zo menigmaal der maan
Een wijd-verwaasde poort ter doortocht was,
Als Lancelot bij 't wazig-blanke lijf
Van 't heerlijk lief, zijn zwarte hoofd terzij
Over Ginevra, moe van liefde sliep.
|
|