Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Dichterschap (aant.)Een boom die aan de glans-bevloeide rand
Van 't bos gemeenschap heeft met heel de droom
Van gistend sap, en loofgesuis, gerucht
En schal van winden, en dat ruig geluid
Der regens als de verre, vreemde val
Van duizend zilveren munten, en 't satijnen
Gewaad van licht dat gans door 't woud verscheurd
Ternederzijgt in flarden wiegelend goud,
En schemering, en de nesten duisternis
Door nachts ontelbre vogelen gebouwd
In 't hout dat vaag en donker wordt van slaap
Wier rust nog slechts een vleermuisvlerk doorruist..
De dichter is die boom die aan de rand
Van 't ondoordringbaar saamgegroeide woud
Der wereldse mysteriën zijn kruin
Voelt buigen naar de weide, en 't glooiend groen
Der heuvels, en de kronkelstroom der beek
Waarop de zon haar bron van droppels strooit,
Die garf van zilveren korrels. En zijn stem,
Zijn stem die beeft door alle kracht en klank
Van 't saamgeweven bos, die zwaar van nacht
Het ruisen is der donkre vogelvleugels
Bij 't duisteren neergestreken, en die beeft
Van de ondertoon waardoor haar luidste woord
Tot diep fluweel verdonst, daar zij de ziel
Des levens draagt die zwijgen moet maar streeft
Naar 't zingen dat haar laatst geheim verklaart, -
Zijn stem ruist uit en schraagt zich in de schal
Der lijster die des nachts slaapt in zijn kroon.
En 't vreemde lied dat aards en hemels is,
Wordt voor 't in trillende etherglans vervliet,
Een lust en weelde voor 't verstilde hart
Van hem die aan de heuvelhelling waakt,
Maar wakend droomt, een mens die staart, omhoog,
| |
[pagina 193]
| |
Tot hij 't bewustzijn zijner waak verliest
En als een huiverend hart, omhoog gedragen
Als door de witte veders ener duif,
Op 't broze lied dat zingend langs hem wiekt,
Zich voelt vervloeien in 't verwijde blauw
Des hemels naar een eeuwigheid van licht.
Maar 't lichaam, aan de weke heuvel, slaapt
En 't is een vlinder blauw en goudgezoomd,
Die fladdert boven 't droom-bewaasd gelaat,
Waar 't laag, in 't kruid, de keer der ziel verbeidt,
Als 't oog van glans uit 's harten schat weer straalt
En de aarde een woon werd voor een schoon geloof.
|
|