Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Eenzaamheid (aant.)'t Is avond. Langs mijn slapen glijdt
De weke, warme zomerwind,
'k Ben droef daar gij niet bij mij zijt, -
Heb ik u ooit genoeg bemind?
Zie, rondom schemert het, de lucht
Vergaart haar teerste licht ter kim,
Daar draalt nog, boven 't grijs gerucht,
Der zee een allerlaatst geglim.
O waarom is de wereld leeg
Tussen mijn ogen en de trans,
Hoe lang is 't, sinds uw hoofd zich neeg
Over mijn mond, waar vloot de glans,
Waar dreef, op welke wind, de zucht
Van geur die beefde door uw haar,
Waartoe die nutteloze vlucht
Van lomer dromen donkere schaar?
Reiken zij wijder dan de tijd,
Trekken zij verder dan het land,
Wier dubbele bitterheid ons scheidt
Als de eb dit duin van de overkant?
Daar rijst uit zee een stil geruis
Als uit een verre, donkere bron,
Mij lokt de lamp in 't verre huis,
Wier licht zo vaak mijn weemoed won.
En eenzaam klinkt mijn stap op 't steen
En 'k dwaal als een die niets behoort,
Door mijmering staag naar mijmering heen,
Door stilte steeds naar stilte voort.
|
|