Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
Beethoven (aant.)De hemel draagt een kleed van geel satijn
In 't westen voor zijn blauwe roerloosheid,
De bladers ruchten nauwelijks, want de wind
Weifelt in 't lover tussen waak en slaap
En neuriet no zijn eigen wiegelied,
De schaduws vloeien samen in de tuin.
Het is zo goed in 't avonduur, zo goed
In 't schemeren der warande, 't kwijnend licht
Verdiept zo zacht de tinten van 't gazon,
Zo vredig daalt de nacht al door de ruit
In 't stille huis: zij ruist een broos gebed
In 't waas van dauw dat langs de perken trekt,
En wekt de weemoed der gepeinzen: hoor:
De klokken luiden in de verre stad
't Gebeier van de vesper: ijl en blank
Doorzeeft hun rust de dromen mijner ziel.
Maar 't wordt weer stil en 'k luister naar het zwijgen
Der schemering - zingt de nacht zo zoet? een lied
Ontspint zich aan de stilte, - zingt mijn ziel?
Of vond een hand, daar ginder, op 't klavier
De zuivere wijs die zingt als stilte's hart?
Ik luister en een matte, gulden gloor
Blinkt open in de schemer en vervult
De halve duisternis met blanke glans.
En heel de wereld geeft haar diepste ziel
Aan 't bloeien van die matte, gulden gloor
Die rond mij hangt, en zúlk een teer geluk,
Zo rijpe zoetheid van verzaliging
Verzaadt mijn ziel dat ik tot stil verzaam
Van éne wijde, huiverend blanke gloed
Mijn mijmering voel versmelten met die schijn
En als een vlinder in een lentebloem
| |
[pagina 189]
| |
Die geurloos over spiegelend water neigt,
Mij voel verzinken in het roerloos meer
Van diepe, zuivere, glans-geworden klank.
Dan spint de tedere melodie weer broos
Zich zelve in 't waas der stilte en langzaam vloeit
Het glansmeer uit in de avond waar de nacht
't Verkwijnen beidt der laatste schemertint,
Die bleke veeg langs 't blauwe luchtkristal,
Die dra vervaagt als de eerste ster ontluikt.
En donker ligt de tuin en 't is zo goed
In 't zwijgend suizen der warande en 'k droom
Nog altoos in de weerklank van dit lied...
Maar hoor: weer luiden klokken in de stad,
Weer zeeft hun licht geluid zich door mijn droom,
En de echo die hun ijl gebeier wekt,
Doorzingt mijn ziel als 't vredig-zacht refrein
Der melodie die nauw ter stilte neeg,
En om mijn slapen hangt een teer geluk
En door mijn hart huivert een luwe zucht
En langzaam vliet mijn roerloos dromen uit
In 't koel geruis van de ademtocht der nacht.
|
|