Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Kentering (aant.)Gloeiend, gesmolten koper druipt
Rood langs de hemel, heet in de zee,
Een angst als een panter die 't hert besluipt,
Nadert, bespringt mij, kneust mijn vree.
Dit is het uur dat mijn jeugd verbrandt.
Hoeveel beloften heb ik gehouden?
Klagen niet ginder met ledige hand,
Allen die arm door mijn aarzeling rouwden?
Mijn jonkheid: een droom aan verblindende pracht,
Maar het lied van mijn jeugd werd een ruisen van dampen.
Sloeg het ooit als een schelle vlam door de nacht,
Als een zomerbliksem, met plotselinge schampen?
En toch, mijn hart, hebt gij niets zo begeerd
Als de schal in uw lied van een wekkende horen,
In verlangst heeft uw jeugd haar schoonheid verteerd,
Gesmaald om het zwijgen der hemelse koren. -
Maar voorwaarts staar 'k naar de nieuwe tijd,
Leeg van 't verleden, vol naar de morgen;
Sterk in mijn liefde en gereed tot de strijd
Ontmoete ik de wemeling der kleurige zorgen.
De heuvelen zijn wijd, de schemering vloeit uit,
De bronzen verbleekten tot glans langs de toppen:
O, éenmaal storte uit mijn hart een geluid
Als een springbron die neerspat in flonkerende droppen.
Kom, láatste nacht voor dat dubbele licht
Van een zon in de lucht, een gloed in mijn aderen,
Vouw uw blauwe, bestarnde mantel nu dicht,
Aan uw borst wil ik eerst nog mijn dromen vergaderen.
| |
[pagina 187]
| |
Daar rusten zij, duiven, hun glans is gedoofd,
De stilte hangt als een slaap in hun vlogels, -
Maar morgen, dan wieken zij dicht om mijn hoofd,
Verblindende kringvlucht van sneeuwwitte vogels!
|
|