Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Belofte (aant.)Weet gij, welke vreugdbelofte
Gij, o God, mijn kindsheid gaaft,
Voor mijn weemoed haar verdofte,
Wijl haar dorst niet werd gelaafd?
Weet gij uit hóe zoete dromen
Van geluk en liefde een knaap,
Klagend om hun trage komen,
Smachtte tussen slaap en slaap?
'k Zie hem dwalen langs de bossen
Om in 't suizelend bladerlied
't Angstig harte te verlossen
Van dat hunkerend verdriet.
Ging ter kim het daglicht dalen,
Bouwden, tintelend omblauwd,
Lage, late zonnestralen
Vurige nesten druipend goud
In de ruige lovertoppen,
Hoor: een lijsterkeeltje floot
Midden uit de gloed der droppen,
Die zich flonkerend vergoot.
Als de zon dan was gezonken
En fluwelig-zwart het bos
Opstond tegen 't warm-doorblonken
Westerlicht, dat geel en ros
Dicht naar 't diepe zenit spreidde,
Tot het, als een adem zacht,
Stil vertintte in 't glanzig-wijde,
Ster-doorwiegde blauw der nacht,
| |
[pagina 173]
| |
Trad hij huiswaarts door de domen,
Werd zijn eigen hart de trans,
Waar 't gesternte zijner dromen
Wemelend saamblonk tot éen glans,
Of een hoge, hel-betogen
Vreugd-belofte van 't heelal
Van oneindige hemelbogen
Neerscheen in zijn schemerval.
Later lag de knaap in 't duister
Op zijn bed voor 't open raam
Nog te peinzen aan die luister,
Wijl de nachtwind, God, úw naam
Fluisterde in zijn suizende oren,
En in 't ruisend hemeldiep
Ijle, verre sterrekoren
Zachtjes zongen, tot hij sliep.
|
|