Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
V Slotzang (aant.) | |
[pagina 175]
| |
[Ik heb mijn zuiverst goud tot bekers omgegoten,]
IK heb mijn zuiverst goud tot bekers omgegoten,
Die wachten, rijk-versierd, en schitteren vol van zon, -
Maar wáarom zag 'k hun rand nog nimmer overvloten
Door 't schuimen van de most, die 'k in mijn wijngaard won?
Ik mocht reeds menigmaal de wijdste kim aanschouwen,
Maar nimmer ging mijn blik, die smeekte om kleur en gloed,
Tot haar langs 't weelderig schoon dier bloesemende gouwen,
Waar geur en kleur de lucht van oog tot kim doorzoet.
En dus, als een mij tháns zal vragen, of het leven
Een heerlijkheid bezat, die 't gans geheiligd heeft,
Zal al mijn moeite en leed, door 't bloed omhooggedreven
Mijn stem doordringen, tot haar luide spreken beeft.
Mijn kreet zal klinken: ‘neen’, tot al de hemelstreken
Des winds, die 't antwoord draagt en meevoert op zijn stroom.
Zal 't ver, waar geen het hoort, aan steile wanden breken,
Of vélen 't antwoord zijn, dat hoonlacht om hun droom?
Wellicht zal 't als een klacht op 't breed-uitgolvend bruisen
Van aarde's ijdele storm naar aarde's laatst verschiet,
Vol hees-geschreide smart nog drijven over 't ruisen
Waarmee 't gestild geweld naar de eeuwigheid vervliet...
Maar 'k buig mijn hoofd omlaag en zal de morgen wachten,
Wanneer de rode zon haar windsel wolke' ontstijgt,
Dan wil 'k de man weer zijn, die trouw, bij 't eind der nachten,
Gelaafd naar buiten treedt, getroost ten arbeid tijgt.
En weder zal mijn oor bij 't zorgen om de ranken
Nog luisteren naar de zang, die 't hart bezitten wil,
Maar de avond nadert snel en 't sterven veler klanken
Maakt de aarde tot een droom, weemoedig, schoon en stil.
| |
[pagina 176]
| |
Ja, de avond heb ik lief, hij schept een tweede wereld,
Waar de eerste zweeg en week; misschien ontwiekt een glans
Aan 't hart, dat bangt en beeft, misschíen, o hope, perelt
In 't oog een weke dauw, die glinstert naar de trans.
Misschien rijst uit de bloem der schemer-volle rozen
Een zachte, lichte geur, die rimpelend deint, omhoog,
Van verre suist, misschien, bij lange vredepozen
Het lover, dat de wind, slechts node ontwaakt, bewoog.
Misschien, uit hen, uit mij, gaan al die stille dingen,
In de avond saamgevloeid, tot éen geluk bijeen,
En zal, mijn hart ten troost, een hooplied uit hen zingen,
Dat graag de zegen geeft van dankbaar, warm geween.
Dan breng ik, als de zon de rood-bedropen kammen
Van 't oostelijk bergland kroont, op 't hoge brandaltaar,
Dat mijn verrukking bouwt, naar 't flakkeren van de vlammen
Het weligst deel, als dank, ten offer voor dit jaar.
Een grote, gouden gloed zal in uw spiegels breken,
Mijn ziel, tot blank gebloemte en blinkend loof van schijn,
En 't lied, dat dringend stijgt, 't lied, dat van u moet spreken,
Zal dán geen weeklacht meer, maar luide juichklank zijn.
|
|