Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Mijmering in de Middag (aant.)En wat, wanneer ik thans ontwaak,
Daar 'k lang in 't boek des Dichters leefde,
En blij de zijden teerheid slaak,
Wier plooiend kleed mij reeds zo vaak
Met vreugde's zilverwit ombeefde?
Ik waak en zie met stille lach
Door blanke, zonbeschenen ruiten,
Als door een wazig gulden rag
Het vredig blinken van de dag
Op straat en huizenkam daarbuiten.
Ik waak en hoor van tuin en plein,
Verschald door 't loverdons der hagen,
Der vogelen als de middagschijn
Zo welvend-hel en trillend-fijn
Gejubel tot mij opgedragen.
Dan tijgt, langs straat en pad, mijn droom
Naar 't groenig-fulpen goud der weiden,
Die laag, van glans verzaad en loom
Daar roerloos rijp de koele doom
Des naderenden avonds beiden.
Maar verder zweeft mijn mijmering voort:
Voorbij de trage boog der duinen
Weet iedere golf een eigen woord
Voor 't zingen, dat de zanden boord
Beschuimt in 't storten van de kruinen.
| |
[pagina 168]
| |
't Is schoonheid, schoonheid overal,
Zij houdt het wijde land betogen,
Zij windt zich door der duinen dal,
Zij juicht de helste volgelschal,
Ik voel haar weerglans in mijn ogen.
En luister: is haar stem, haar toon
Dezelfde niet, die lange stonden
Mijn oren binnen 't wisselend schoon
Der woorden als haar kleurige woon
In 't zwellend lied des Dichters vonden?
Dezelfde, die 't verbaasd gemoed,
Zo vaak de grauwe dampen stegen,
Gehoord heeft, als zij strelenszoet
Te rijzen kwam op 't ruisend bloed
Uit diepe en ondergrondse wegen?
Het lied des Dichters niet alleen,
Míjn peinzen ook, 't geruis der golven:
Zo is dan alles schoon en éen?
Eén zon, die straks dit boek bescheen,
Houdt alles in haar gloed bedolven?
Daar rijst een diepe dankbaarheid
In 't hart, dat nimmer kon geloven,
Dat éens een dag zijn heet-beschreid
Besef van 's levens ledigheid
Gelijk een kleine vlam mocht doven;
Een schaamte om wankelmoedig wee,
Waar thans een hecht en teer verbinden
Mij 't schoon van aarde en lucht en zee,
En anderer liefde en de eigen vree
In éen ontroering saam deed vinden.
| |
[pagina 169]
| |
Ontroering, die haar stromend licht
Nog lenen mag aan al de dingen,
Waar zacht ze uit rees, om zonder wicht
Zó zwevend, door dit stil gedicht
Een zang van rein geluk te zingen.
En de avond daalt reeds, draagt een tint
Van blauwe wazigheid om de aarde,
En vindt ook mij, die blijgezind
Het licht begeert en 't deemsteren mint,
Voor 't venster, waar 'k die blijdschap gaarde.
Ik blijf dan stil in 't schemerend grijs
Nog lang aan 't raam in mijmering dralen,
En drink schier onbewust de peis,
Die rijst uit stilte's lange wijs
Op 't vredig-langzaam ademhalen.
|
|