Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Het Zuiderkruis (aant.)1
Zijn sterren! Hoog boven dit donker
Van duinen en strand en zee,
Overhuift mij, waar 'k dwaal, hun geflonker
Met een droom van bewogen vree.
Zijn lach, die sterk was en teder,
Straalt uit, en een wonderlijk licht
Blinkt open, zijgt zegenend neder,
Ik droom hem: hij drenkt mijn gedicht. -
Een knaap in de speelkring der knapen,
Onbekommerd, genóot hij de tijd,
Als de troebele gedachten nog slapen,
't Beangstigde hart nog niet schreit.
Maar toen nu zijn lichaam ging rijpen,
Soms vurig, dan duizelig en mat,
Drong pijn, die hij niet kon begrijpen,
In zijn hart, dat zijn blijdschap vergat.
Gesluierde dromen doortogen
Zijn duister van fel verdriet,
Doch de gloed van zijn hunkerende ogen
Ontwaasde hun raadsel niet.
Vaak liep hij, al vroeg, door de velden,
Naar de loof-stille kreek bij de kust
En staarde er, tot tranen welden:
Zo zoet was haar glinsterende rust.
| |
[pagina 155]
| |
Als de weide in de middag vergrijsde,
Mistroostig, zijn ogen in 't blauw,
Lag hij loom aan de duinrand en peisde,
Maar vond niets dat hem troosten wou.
En de schemering bij 't einde der dagen,
Als hij langzaam naar huis toe trad,
Hing ontroerend en teer aan de hagen
Langs het eenzame, bleke pad.
Dan, moe van al 't mijmeren en wachten,
Sliep hij in, door het donker gedekt,
Want nóg had de glorie der nachten
Zijn sluimerende ziel niet gewekt.
Maar eens zág hij, roerloos, daarboven:
Heel de nachtlucht van sterren doorgloeid,
Of in hoge, onzichtbare hoven
Een hemelse dag was ontbloeid.
Een lente, een trillend ontluiken,
Een bloesemen, eindeloos en hel,
Gevoed, aan de duistere struiken,
Door het licht van een eeuwige wel.
Een flonkering, uit hangende tuinen,
Naar de blinde, windstille slaap
Van, rondom, de overschemerde duinen,
En 't verheerlijkt gezicht van de knaap.
Daar stond hij. De drift der ontroering
Joeg zijn hart tot een bonzende klop.
Hij hijgde: in die helle vervoering
Nam de wereld zijn ziel in zich op.
| |
[pagina 156]
| |
En opeens werd zijn diepe verlangen
Vervuld, en, in drang naar geween,
Eén oogwenk, sidderend ontvangen,
Voer 't geluk, een gloed, door hem heen. -
Nog lang bleef hij, innerlijk dronken,
Maar allengs zo stil als de nacht,
De ogen dicht, in de naglans verzonken
Van 't geluk dat hem vrede bracht.
| |
2Daarna was hij ouder: dat stralen
Nu de droom waar zijn drift in sliep,
Tot een stem, als de zon was gaan dalen,
Hem door 't schemeren naar buiten riep.
En weer werd hij daar opgenomen
In het alles doorglanzend verbond
Van stilte, sterren en dromen,
Dat zijn hunkering er glinsterend hervond.
Dan, gestild zijn diepe verwachten,
Die tedere roes in zijn bloed,
Ontwaakten de grote gedachten
Van de mens in zijn rijpend gemoed.
Van een Liefde, wier innige dringen
't Wild hart tot gemeenschap dwingt;
Van een Roem voor wie zielen en dingen
In verrukking tot schoonheid zingt.
Van God, die in sterren en aarde,
Dit heelal, uit licht geformeerd,
Zijn, oneindige, liefde openbaarde
Als de zin die hij steeds had ontbeerd.
| |
[pagina 157]
| |
Nu wist hij 't, en 't gloeide in zijn ogen,
Het ruiste nog voort door zijn geest,
In de stille dag, na 't bewogen
Geluk van dat nachtelijk feest.
Tot hij eens - o, dat heerlijke dwalen,
Waar hij droomde, in het zomerse gras! -
Vreemde, vervoerde verhalen
Van nog hellere nachten las.
‘Daar koelden, uit fonkelender luchten,
Andere gesternten hun gloed
In het wijd, als einderloos ruchten,
Rondom, van de flonkerende vloed.
Maar schoon boven al deze schijnen
Hief een beeld zijn van eeuwig geruis
Overvloten, geheiligde lijnen:
't Mysterie van 't Zuiderkruis!’
Hij staarde. Felle gezichten,
Visioen van zijn eigen droom,
Doorschenen als trillende lichten
Zijn schemer van drift en schroom.
En reeds was hij weg naar de verte,
En dwaalde, in een rusteloze wacht,
Of de nacht voor de drang van zijn herte
Verlichting en koelte bracht.
En toen, langs de buigende huiven
Van die donkere wijngaardmuur,
Aan haar ranken de duizende druiven
Weer gloeiden van dauwig vuur,
| |
[pagina 158]
| |
Heeft hij hoog op de stille toppen
Geknield en aan de aarde ontrukt,
Voor zijn dorst en haar smartelijk kloppen
Die blinkende oogst geplukt.
Want nog eens, of zijn ziel, begenadigd,
Door God zelf was omhooggetild,
Werd zijn hart door de sterren verzadigd,
Zijn hunkerende onrust gestild.
Maar vast, uit die nacht, bleef éen weten:
Nu spoedig van hier te gaan, -
Om eenmaal, álles vergeten,
In het licht van zijn droom te staan.
| |
3De herfst blonk bruin in de bladen
En de morgen, vochtig en mat,
Waasde teer op weiden en paden,
Toen hij zuidwaarts ging, naar de stad.
Daar liep hij, als blind, door de volten,
In zijn droom werd álles nu stil:
Ziel en wereld, verdiept en versmolten
Tot éen licht, éen ontroering, éen wil.
Hij trok door de schemerige bossen,
Langs de snelle rivier aan hun zoom,
En hij rustte, zijn hoofd in de mossen,
Tussen 't ruisen van boom en stroom.
Hij reisde over wijde landouwen,
Waar de onmetelijke stilte hangt
Als een gouden damp onder 't blauwen
Dat haar glinsterende adem ontvangt.
| |
[pagina 159]
| |
Dan steeg hij, en zag van de kruinen
Der geurende heuvels naar 't dal,
De hagen, de huizen, de tuinen,
Warm en vredig in de avondval.
En zijn prille gepeinzen vertrouwden
Als beloften de stilte der wei,
Het geruis der rivieren en wouden,
De vrede van berg en vallei.
Maar vaak was hij moe, want de dagen
Vielen lang en zijn slaap was kort.
Hoe dof drong zijn hart hem tot klagen,
Als het zwaar was van twijfel die mort.
Waar bleef dan, begon het te smalen,
Dat wonder van 't Zuiderkruis?
Hoe lang moest hij hier nog dwalen,
Ver, ver van zijn veilig thuis?
Dan, beklemd door 't ál-eenzame duisteren,
Laag onder de drukkende lucht,
Lag hij bang en neerslachtig te luisteren
Naar het nachtelijk loofgerucht.
Soms klonk uit een verre toren
Door de stilte 't getamp van een klok,
En weer leek hij het luien te horen,
Dat hem 's avonds naar huis toe trok.
Of - herinnering! - hel tussen 't lover,
Droeg éen grote, fonkelende ster
Het lichtend geluk tot hem over
Van weleer, doch hoe vreemd nu, hoe ver...
| |
[pagina 160]
| |
En hij peinsde: Is van al wat het leven
Mij eens tot een glorie herschiep,
Niets meer, niets meer gebleven,
Dan, onvindbaar, de droom die mij riep?
Waarom dan alles vergeten,
Om blind voor de schoonste glans,
Te hunkeren naar een, ongeweten,
Vreemd beeld aan een verre trans?
Zo lag hij, zwaar van gedachten,
In de martelende weifeling
Tussen ónbevredigd verwachten
En 't gelui dat verloren ging.
Maar de slaap verstilde zijn zorgen,
En opnieuw door zijn droom bekoord,
Trad hij, blij weer en sterk, door de morgen
Vol hoop naar het Zuiden voort.
| |
4Tot hij eindelijk, ver, aan de kim, en
IJI-wit in de winterdag,
Het eerste, sneeuwige schimmen
Van 't begeerde gebergte zag.
En daar, naar het hoogland geklommen,
Vond hij overal, schitterend en wijd,
En straks, ná de dag, nog beglommen,
De lichtbloei der eeuwigheid.
Maar eens, na veel vruchteloos dwalen,
Toen de nacht aan de hemel al scheen,
Bleef hij, moe, op de hoogte nog dralen,
In de sneeuw-bleke schemering, alleen.
| |
[pagina 161]
| |
Nog wilde hij voort, maar als zingend,
Drong een zoet geweld hem ter neer,
Een suizen, diep en doordringend, -
En reeds wist hij zich zelf niet meer.
Hij voelde de koude om zijn leden,
Dan warmte, en, zo zacht, zo zacht,
Stralende huiveringen gleden
Door zijn bloed en ontbonden zijn kracht.
Toen, in 't bleke, vervlietende zweven
Van een vreemd, onstoffelijk licht,
Rees, heel stil, als uit nevel, zijn leven
Voor zijn veeg, haast al schemerend gezicht.
Hoe hij eens, aan het einde der dagen,
Als hij uren gezworven had,
Moe van 't kwellende peinzen en vragen,
Mistroostig naar huis toe trad.
Dan die eerste, die heilige onthulling
Der sterren aan 't hunkerende kind,
't Hel geluk, en de diepe vervulling
Van wie eindelijk de vrede vindt.
Maar dichtbij nu, de gelige lichten
In het dorp, als de nacht is genaakt,
En 't droef beeld, o, of alles ging zwichten,
Van een vrouw die biddende waakt.
Hij schreide, en zó zoet, in zijn oren,
Zong een stem die hem wijsheid leek,
Dat zijn droom voor haar dringend bekoren
Als een bittere begoocheling week.
| |
[pagina 162]
| |
‘Kind, kind, is van al wat u 't leven
Tot een glorie van sterren herschiep,
Niets meer, niets meer gebleven
Dan de donkere waan die u riep?
Waarom dan alles vergeten,
Om blind voor de schoonste glans
Te hunkeren naar éen, ongeweten,
Vreemd beeld aan een verre trans?’
Maar nog eens sloeg, sidderend doorblonken,
Het machtig visioen door hem heen,
En zijn stervende ogen dronken
De flonkering die 't ál overscheen.
Zijn droom! En hij zag, in het bleken
Van nacht en sterren en thuis,
Alles verblindend, het teken,
Aan de lucht, van het Zuiderkruis.
Hij huiverde, in duizelige blijheid,
Angst en twijfel, zijn pijn en zijn gloed,
Verijlden tot zwevende vrijheid, -
Toen stokte de klop van zijn bloed.
|
|