Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
David in de Spelonk van Engédi (aant.)Zijn gepeinzen over de slapende Saoel Moest ik bevreesd mijn handen heffen,
Heer, tot uw troon?
Uw toorn sloeg uit, uw speer wou mij treffen,
Was dít dan mijn loon?
En toch had mijn harp u de liederen gezongen,
Waar gij naar smachtte,
Toen gij, met lippen in 't spreken verwrongen,
In uw overmoed prachte.
‘Roep David, mijn knecht.’ Reeds was ik genaderd,
Mijn hand aan de snaren:
In uw stilte lag ál uw ellende vergaderd,
Als de as in uw haren.
Ik zag uw ziel in de nijpende kronkels
Van de Slang des Duisters,
Uw ogen koortsten, als vurige karbonkels,
Om verboden luisters.
Uw handen, wit in de rood-fulpen vouwen
Zag ik sidderend wijken,
Hoorde uw kreet, als een angst uit verstikkend benauwen
Voor 't laatste bezwijken.
Maar ik hurkte, mijn harp en haar snaren blonken,
Mijn hart voelde ik kloppen,
Ik speelde en daar dwaalden prikkelende vonken
Door der vingeren toppen.
| |
[pagina 150]
| |
Ik zong, en ik hield, toen 'k de zang voelde rijzen
Mijn blik in uw ogen,
En ik hoorde, hoe plotselinge licht-dronken wijzen
Mijn lippen onttogen.
Hoe mijn woorden uw ziel, die verstikte in haar donker,
Aan mijn ziel verbonden,
Hoe wij saam uit uw smart naar een hemels geflonker
Den uitweg vonden.
Hoe wij saam, hand aan hand, langs de grazige wegen
Uit de poel der zonden,
Naar de lichtende hoogten des Heren stegen,
Waar Zijn wateren bronden.
Gij dronkt, en een stroom van verlossende tranen
Brak uit uw ogen,
Gij waste u weer rein van de smet uwer wanen,
't Scharlaken der logen.
Daar zat gij, ontroerd, ja bevrijd door mijn zingen
Vol weemoed te luisteren,
Uw gedachten verstrikt in de erinneringen,
Die u rezen bij 't duisteren.
En als 't laatste geluid was verruist en uw zwijgen
Mij verbande uit uw stilte,
Trad ik heen en bevrijdde mijn borst van haar hijgen
In de nachtelijke kilte.
Maar wáarom, o Heer, drong uw toorn, in de morgen,
Voor uw troon mij ter aarde, -
Welke misdaad dacht ge in mijn deemoed verborgen,
Dat gij dood-dreigend staarde?
| |
[pagina 151]
| |
Dat een knecht u éen uur in uw zwakheid aanschouwd had,
Woudt gij dáarom mij treffen?
Kon uw ziel uit de walm, die haar klemmend benauwd had,
Zich niet blíjven verheffen?
Uw hand dreef de speer en ik week, daar 'k u duchtte,
Ik strekte mijn handen:
De spits sloeg het hout, maar ik rees en ontvluchtte
Het gevaar uwer wanden. -
En thans ligt gij laag in verlaten spelonken,
Overmand door uw noden,
In uw slaap als in knellende ketens geklonken, -
En mijn hand kon u doden?
Maar nóg zijt gij schoon, die, de schoonste der knapen,
Tot koning verkoren,
Als ik in uw jonkheid de kudde uwer schapen
Hebt geweid en geschoren.
Want Saoel, o Saoel, gij, wiens roem voor de knapen,
In wier midden ik speelde,
Uw gestalte vergoodde en u lichtte om de slapen,
Als hun droom u verbeeldde,
Gij waart voor het kind, dien zijn ziel in de zwoelte
Ziek van hunkering benauwde,
De ruisende regens, wier voedzame koelte
Het veld overdauwde.
Hoe wijd week de nacht van de deining der weiden,
Als ik vol van begeerten
Mijn blik langs de sluimerende lammeren liet glijden
Naar de waas-blauwe veerten!
| |
[pagina 152]
| |
En ik weende, en dan luisterde ik loom, hoe de bomen
Met uw naam mij vertroostten:
Door uw grootheid gesterkt, zat ik hoopvol te dromen,
Tot de zon steeg in 't oosten.
Toen naakte de dag, die uw koninklijk leven
Aan het mijne moest hechten;
Uw dienaars vonden, die 't hart voelde beven:
De geringste uwer knechten.
Ik kwam, en mijn droom zag de Sterke in u storten,
Mij zelf voelde ik rijzen,
Uw ziel zweefde omhoog uit de stilten die schorten,
Op de golf míjner wijzen.
O Saoel, en dít uur gaf u God in mijn handen,
Mijn zwaard kon u deren,
Maar ik voel, hoe mijn tranen van leed om u branden,
U - Gezalfde des Heren!
Want als gij wies ik op van een herder der schapen
Tot Godes Gewijde,
Ook voor míj zal de Slang der Verzoeking niet slapen,
Tot haar zonde me omspreide.
Zie, mijn zwaard snijdt een slip van de mantel mijns vorsten,
Dien het scherp niet zal doden,
Tot een baander van strijd met het schijnzoet der dorsten,
Die God heeft verboden.
En ook thans nog, o koning, zal úw lot mij richten,
Dat mijn hart niet moog zoeken,
Wat enkel de troon van de Heer kan omlichten,
Die ú moest vervloeken.
| |
[pagina 153]
| |
Gij, Saoel, hebt u zelf in uw hoogmoed versloten,
Uw leed worstelde eenzaam,
O, mocht liefde voor de aarde mijn leven vergroten,
Zij haar kracht mij gemeenzaam!
En mijn harp, die zelfs úw hart een stonde verzachtte,
Voor uw waan zich weer schoorde,
Begeleide tot dankzang 't geruis der Gedachte:
Vlam, die Gods gloed ontgloorde.
Ik zal gaan, wijl gíj slaapt in dit walmende donker,
Dat uw trots niet kon weren,
Naar der zon en der sterren wijd-deinend geflonker,
Om uw volk te regeren.
Ik zal gaan door de nacht en de bergtop bestijgen,
Om de dagzon te ontmoeten,
En mijn stem zal zich heffen, mijn adem zal hijgen
Over 't Land aan mijn voeten!
|
|