Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Isoude (aant.)Isoude's schim
Isoude - dit? Die vrouw, wier stem, wier lied,
Waar 'k eenzaam dwaal door 't duister van de dood,
Mij als een wesp rondom de slapen zoemt,
Die vrouw, mijn God, die 'k niet begrepen had,
Toen 'k leefde, sidderend had veracht, gesmaad
Om weeldigheid en zwakheid, had veracht,
En o, benijd toch om haar stilte, - draagt míjn naam?
Ik zie haar thans. Zij heeft het week gemoed,
Dat nooit de grote honger heeft doorwoed,
Dat nooit de storm Verlangen heeft gezweept.
Ze is teder en bedroefd. Wanneer de lust
Haar leden streelt, vertroebelt heel haar ziel,
Zij is zonder leed niet blijde, maar zij vindt
In leed de zoete pijn, die vreugde wekt.
Zij huivert over 't huiverend grensgebied,
Waar schemerig, zwevend, bleek, onvatbaar-broos,
Gedempte ontroeringe' in elkaar vervloeien.
Zij kent en kweekt dier huiveringen spel
In 't lome lijf, zij voelt de zware wrong
Der gouden haren in haar hals een vraag
Om duizelig geluk, en aan haar vingers
Schuiven de ringen: vleiend-zachte drang
Naar weelderige schande, 't glinsterend meer
In roerloze afgrond, waar een tedere damp,
Geruisloos over 't bodemloos geheim,
Met vreemdste schoonheid wreedste leegte dekt.
Schaduws en schijnen vlieten in haar ogen
Gestadig wisselend in elkaar, maar nooit
Brandt er de vlam, en nooit verwijdt de nacht
Hem tot een hemel, - somtijds schuilt hun glans
Onder de zware, lange, blanke scheel,
Die siddert van de drift naar lust om lust.
Zij voelt een zónde in haar begeerte, kent
| |
[pagina 145]
| |
Geen liefde, die, wat zonde is, niet beseft,
Niets weet, dan dat zij zelf haar eigen roem
En rijkste schoonheid is. Omdat zij móet,
Droomt zij een droom rondom haar lust, een heiliging
Gelijk die tedere nevels langs dat meer:
Haar eigen zwakheid, die de kracht niet draagt
Van éen ondoofbre drang, schuilt in de droom
Der eeuwigheid, die 't laffe hart ontsteeg.
Maar 't is een mom, zij kent ook 't zwellend licht
Dier liefde niet, die lichaamloos 't heelal
Tot in zijn verste wemelgloed doordringt.
Zo werd haar alles vaag, zij zweeft in damp,
Bezit wordt broos, zij schendt haar eigen naakt,
Verborgen-bang voor haar verdorvenheid,
Met tooi van dode stenen, schendt de geest
Des levens, om 't verzaden van haar dorst,
Door 't dromen van de schoonste droom der ziel
Tot masker voor der zonden week gewoel.
Zo leeft zij, lome, duizelzieke vrouw,
Die breken zal, wanneer maar ooit éen ding
Van wat zij voor haar krachteloos zijn behoeft,
Verzwakt, de zoete leugen, waar ze in leeft,
Ontgaat. Dan ligt haar armoe bloot, dan schrompelt,
Plant in verdroogde grond, haar lust, haar schoon,
Haar droom in-een. Zij zoekt met de overvloed
Der tranen, met de luidheid van haar schrei
Haar ijdelheid te vullen, - éen ding blijft:
De ontzettende stilte der ledigheid,
En door de holten koortsend: de angst voor 't sterven,
De laffe schrik voor de énige weldaad: dood.
Isoude déze vrouw? Ik, die nog steeds
De wonden draag, die 't wilde leven sloeg,
Die nog steeds door de stormwind van 't Verlangen
Gedragen word, waarheen 't Verlangen wil, -
Dit week gemoed? Een gistende smart
| |
[pagina 146]
| |
Bruist op, mijn ziel dringt in me, opdat ik éens
Nog spreke van haar liefde, een grote stem,
Die klinkend door de wereld, ieder hart,
Dat waarlijk leeft en diepten heeft, ontroert.
Want niets, niets was mijn leven dan een slaap
De plotselinge stonde tegemoet,
Dat ik, ontwákend uit die slaap, mij zelf
Voor de eeuwigheid, toen 'k Tristan had aanschouwd,
Opnieuw verloor, en met hem stortte, stortte
Door duizend diepten, tot zijn sterke mond
Aan mijn mond gloeide, éen flitsend ogenblik
De duizeling week en ik mij hijgend vond
Onder zijn wild verlangen, in mijn armen
Zijn naaktheid sloot en wederom verzonk,
In 't kolken van dit wervelend geluk.
En daarna niets, dan de éne lange drang,
Dat hij bij mij zou zijn, dat nooit éen dag,
Eén nacht vergaan mocht, dat mijn lijf om hem
Niet had gezwoegd, dat hij, aan mij geklemd,
Met mij de wijdste grenzen van 't heelal
Niet te eng vond voor ons onbegrensd geluk....
Daar leefde niets voor mij dan hij alleen,
Want de aarde was een zachte, kleurige droom,
Wazig rondom - o somtijds strak en fel,
Als onze lijven bonsde' - een vréemde droom,
Die niets kon bieden, wat zíjn oog, zijn mond,
Zijn hand niet bood, wanneer hij, met een blik
Van liefde bevend, hijgend tot mij kwam
En rond mijn lijf 't strelend gebaar deed gaan,
Dat als een zee geluk mij in de vloed
Van zijn begeerte nam, die sterk, onstuimig,
Verzaad was van zijn zoetste tederheid.
En anders niet. Dit hoog-op juichend uur
Van beider vreugde, en als der lusten dreun
Vermist was, van ons beider liefde droom,
Als we in elkanders arme' aan 't bonzend hoofd
| |
[pagina 147]
| |
Gepeinzen voelde' ontrijzen zó vervuld
Van glans en wijdte en huiverende innigheid,
Dat alles week rondom de zachte kus,
Die elk vond wachten op des anders mond.
Dit dagelijks, nachtelijks uur, en dan de kramp
Der lange stonden, dat hij ver van mij
Zijn ziel verdoofde door 't verward gedruis
Der mensen, tot die luidheid zwijgen mocht,
En hij, genaderd, weer mijn lijf, mijn ziel
Vond hunkeren naar zijn kracht van liefde en lust,
Ik weder, in de lichtkring van zijn blik,
De hoogste top der zaligheid besteeg.
Ik heb geen droom gekend, dan die 'k met hem
Gelijk een vurige lichtbloem heb geplukt
Op de stralende velden der eeuwigheid,
Geen lust, dan die ik, ruige trossen schuim
Op hoge vloed, ontwon aan 't wild bezit, -
Waarnaar ons beider sterk verlangen joeg, -
Van heel zijn brandend wezen: ik de vrouw,
Die mint, en niets, neen, nooit iets heb gekend
Dan éen begeerte: gans en al in hem
Met ál mijn liefde en hartstocht te verzinken
En niets te wensen dan zijn blik, zijn kus,
Zijn handgebaar, het gloeien van zijn vlees.
Toen kwam de smart, de wrede wereld nam
Zijn lichaam, maar zijn grote liefde niet,
Voor altijd van mij weg, ik ging door smaad
En schande, die voor mij geen schande was,
Een moede lach, wanneer der mensen hoon
Mij, sterke, die slechts een wet heb erkend,
Beschimpen wilde, of jaren van hun haat
Mij zó kon pijnen als éen uur gemis.
En eindelijk dan de dood, die 't leven brak.
Maar weet, dat ook mijn laatste, zwakste zucht
Een stameling was. Een stervend woord, zijn naam,
Zijn Naam zwol tot de storm, waarop mijn ziel
| |
[pagina 148]
| |
Mijn lichaam vlood. Daar lag het, op het altaar
Des doods als liefde's eeuwig offer, 't lijf,
Dat van Zijn kracht gezwoegd had. En mijn ziel
Zweefde van daar naar 't duister, met de pijn
Van al haar wonden rauw en ongeheeld
Nog in haar, maar geheiligd door de Roem,
Dien ook der mensen schelste smaad niet schendt,
De roem der Liefde, die niet éne stond
't Geloof in de eigen zuiverheid verloor,
En die niets kón, dan altijd, dag na dag,
Van aarde en hemel éen ding te verlangen:
Om gans en al, en heerlijk, te vergaan
In 't groot geluk van Tristans liefde en lust.
|
|