Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
De drie Levenden en de drie Doden (aant.)De meester
Ik zond mijn liefste knapen van mij heen,
De morgen roodde, ik sprak hun kort vaarwel,
Snel trad ik langs den engen wenteltrap
De toren op, ontsloot omhoog de poort,
En zag hen, aan de tinnen leunend, na.
Eerst daalden stapvoets zij de helling af,
Dicht naast elkaar, dan, door het mulle gruis,
Reden ze in straffe draf langs 't stoffig pad
Ter beek, dan volgden ze over mos en gras
Langs hout en kruid de winding van de stroom
Tot waar het bos zijn wolk van zwellend loof
In 't zonlicht roerloos hield, dan nam dat groen
Hen plotsling op, na korte wachtenstijd
Zag ik, voorbij zijn verste, bleekste rand,
Nog nauw drie donkere stippen vaag en flauw
Zich voortbewegen naar de kim, en dan,
Terwijl mijn hand mijn ogen schutte, vond
't Verschiet daarginds zich voor mijn scherpste blik,
Beweegloos-stil, gans met zichzelf alleen.
Toen daalde ik weder langs de wenteltrap
En bleef de ganse lange dag, gedrukt,
In doffe weemoed peinzen aan die tocht,
Door bang vermoede' en lome zorg gekweld.
Ik zond hen voort. Waarom? Waren zij niet,
Zij drie, die 'k vaak, o zoete scherts, mijn Hoop,
Mijn Vreugd, mijn Liefde noemde, 't énig heil,
Dat ik behouden had, mijn vast bezit,
Drie kinderen nog, mij onvoorwaardelijk trouw? -
En van die trouw alleen verwachtte ik heul.
Ik had altijd gezocht. Ik had mijn jeugd
Een kleurig en luidruchtig feest gemaakt,
Waar 'k alles in genoot, ik had, verzaad
| |
[pagina 138]
| |
Van tinten, klanken, roes, geneugte en lust,
Gelijk een man gezorgd om 't dagelijks zijn,
En heel dit vreemde leven overdacht,
Gepeinsd, gezocht, getwijfeld, - en gevóeld,
Hoe komt het, dat ik nimmer, nimmer vond,
Wat dit gevoel mij vroeg? Want langzaam aan
Zonken de weeën in mij, werd herinnering
Van wellust schaamte en droom van vreugde pijn,
Mijn jeugd ontkleurde, de arbeid droeg geen glans,
Geen warmte meer om 't grijs der ijdelheid,
Dat uit zijn wezen huiverde, alles kromp,
Alles, alles verarmde, - en 't vlakke land
Van 't leven werd gestriemd, als door een storm,
Door 't weten, dat mens, wereld, leven, ziel,
Alles vergaat, dat alles, na de dood,
Slechts walgelijke resten achterlaat,
As, droesem, beenderen, walm, dat geen ding blijft,
Niets, niets te hopen, ook de verste kim
Geen grens van leegte. En nóg een stem in 't hart:
Ergens vindt gij de balsem toch, die stelpt,
De wonden heelt, waar 't leve' uw ziel mee sloeg,
Ergens vindt gij de vrede toch, die zingt
Van onvergankelijk leve' in eeuwige vreugd...
En 't verlangen, 't verlangen, worstelend, brandend,
Altijd teruggeslagen, altijd weer,
Gelijk een wild dier, dat tot nederigheid
Gezweept, neerhurkt in deemoed, maar zó hurkt,
Dat, uit zijn deemoed springend, deze sprong
De hevigste en de hoogste is, - altijd weer
Mijn ziel bestormend met zijn wild geweld.
Zo werd mijn leven zwaar, de lucht werd zwaar
Van angst en hete dorst... Toen zag ik fel
Een dag, daar 't diepe rood der laagste zon
Door 't kleurig venster bloedde langs hun hoofd,
Dat géen van hen de kracht droeg in 't gelaat,
Die 't eertijds tooide, - en 'k dacht, dat dit verval
| |
[pagina 139]
| |
Míjn daad moest zijn, een déel der beurse vrucht
Gegroeid uit smart en twijfel, - toen, gekweld,
Wist óok mijn hart, dat ik hun schone jeugd
Vermoordde en dat zij ván mij moesten gaan,
Wist niet, waarheen, maar ver, heel ver van 't huis,
Waar ze in hun teerheid kwijnden, en ik greep
Mijn laatste redding aan, - ik zond hen voort!
Eén doel, een baken van noodwendigheid
Ontstak ik voor hun oog: de grote vondst
Van 't hen en mij versterkend medicijn,
Dat kracht en lust, en zin des levens is.
Zij gingen heen, de laatste stip verdween,
Toen zat ik eenzaam in mijn holle zaal,
In smart zo groot als nooit mijn leven leed,
Vol van gepeins en zwaar van angst, en wachtend, -
Een verre dag, die wellicht schoon zou zijn.
Zij kwamen weer: mijn hart, toen ik hen zag,
Weende over hen, want mager, vaal 't gelaat,
De wangen bleek en hol, drong uit hun blik
Zo triest een klacht om moeheid in mijn ziel,
Dat al mijn leden beefden, en verschrikt
Smeekte mijn woord - waaróm dan, zág ik. niet,
Hoe zwaar die was? - hun de uitkomst van hun tocht
Toen sprak mij een van hen zijn droef verhaal:
‘Wij trokken hoopvol uit, wij reden voort
Door weiden, bossen, klommen, daalden moeizaam
Bergen en heuvelen langs, de rijke zee
Zag ons aan 't strand, het dorstend oog gericht
Naar 't schuimig wemelen van haar volle vloed,
Wij hebben saam de huiverende mijmering
Van 't boomgeruis gehoord, 't verlangend lied
Beluisterd, dat de vogel fluit, ons hart
Verloor zich in de duizendvoude zang
Der golven over 't strand - wij vonden niets...
En 't werd om ons zo grauw en troosteloos,
| |
[pagina 140]
| |
Alles zo stil, en alles overvol
Van 't smartelijk zwijgen, dat niet spreken wil,
Daar 't spreken niets bevat dan 't schrijnendst wee.
Wij wierden moe, verlangden naar de haard,
Wij wierden koud en leeg, o God, hoe vaak
Hongerden wij, - maar 't was zo grijs, zo stil,
Het woog zo zwaar om ons... mijn moed zonk weg
Voor andere dage' in de eendere ledigheid,
Zo trokken wij ter verre, vreemde stad,
Die licht leek, rijk van leven, luid van lach,
Een lustbelofte en knoop van mogelijkheên.
Ik was zo moe, wij naderden de poort
En traden in, een zoete hoop verrees...’
Toen zweeg zijn mond voor korte mijmering
En de ogen triestig sluitend weende hij.
Maar de ander sprak: ‘En hopend ingegaan,
Door heel de kleurige wemeling verrast,
Die lok-glansde uit geheimnisvolle damp,
Sliepen wij stil de dagen tegemoet,
Wier smaad, wier pijn de laatste hoop verbrak.
O niets zo somber als een volle stad,
Als 't hart der mensen hongert in hun borst.
Want alles liegt een rijkdom, die niet leeft,
En alles dreunt van wild, verward rumoer,
Koortsig en angstig om 't versmoord besef
Der nimmer vulbre leegte, een luid gedruis
Van stilte-dodend schreeuwen over 't zwijgen
Der zielestem, die in haar nietigheid
Niet eenmaal spreken mág! En God, mijn God,
Wat dáar wij leden, toen geen antwoord kwam,
Dat stilde, toen geen mens de woorden wist,
Die volheid brachten, toen geen huis, geen straat,
Geen sprankel gloed, geen schamplicht in de nacht
Eén kleine vastheid vond voor 't wankelend hart,
Toen zelfs der deernis schaarse, tedere klank
Dat éen beweend begrijpen voeden moest,
| |
[pagina 141]
| |
Hoe diep ons leve' in 't niet verzonken ligt,
Hoe alle vastheid droom is, waan is, schíjn,
Leed, leugen en benauwenis der ziel.
En een eeuwige, sussende, onzichtbre smart
Nam ons dan week in de armen, droeg ons voort
De straten door, de kerken in, vermoeid
Van 't licht, dat walmt, van woord en geur, die liegt
De tempels uit, o Heer, en droeg ons eindelijk,
Heel langzaam, langzaam, langzaam mede, en heen,
De straten door, ter muur, de poortdeur uit,
Daar gingen wij, verouderd, leeg van kracht,
Toch met de stem van uw verwachting wreed,
Manend, smekend, beangstigd rond ons om,
De weg weer langs, terug - en moede en bang
Voor 't leve' en toch ook bang nog voor de dood,
De laatste moed verloren...’ En ook hij
Zweeg na dit woord en schreide lang en zacht.
Toen sprak de laatste 't einde van 't verhaal:
‘'t Was tegen de avond, gans de grauwe dag
Was greinend-grijze regen langzaam, loom,
Gezegen uit de dichte, dompe lucht.
Nu werd het droog, een korte wijle drong
Nabij de kim een wilde gloed door 't grauw
En smaalde, een vloek gelijk, hard, somber rood
De wereld langs, - dan sloot de lucht opnieuw
Zich voor die lastering dicht, en grijs, al grijs
En als die grijsheid traag, zonk stil het land
De schemering in, die triest en troosteloos wies.
Zo reden wij, ons levend, sidderend leed
Heet in ons bloed, zo reden wij terug
Naar 't slot, waar gij, mijn Meester, hebt gewacht.
Wij spraken niet, ik droeg een vreemde vrees,
Die heel mijn wezen had doordrongen, voort.
De weg was vaal. Het lage kreupelhout
Terzijde ruiste, een lang gerekt geluid,
Droef als een klacht, die saam met de avond wies.
| |
[pagina 142]
| |
Toen wij in 't rondom dichtend schemeren nauw
Het pad nog zagen, boog zijn vage baan
Met scherpe hoek zich om. Wij volgden het.
En plotseling, voor ons, zonder éen gerucht
Genaderd, stonden zwart en somber stil
Drie ruiters gans bewegingloos. Wij staarden
Hen angstig aan. Hun donkere hoge rossen
Loerden met woeste glans. Hun hand, hun arm
Roerden zij niet. 't Was stil. Een zware wa,
Rondom hun hoofd, verborg hun aangezicht.
Maar nu, nog zwijgend, bang gevolgd, bewoog
Een elk de handen opwaarts, sloeg de doek
Van voor zijn ogen naar omhoog, éen blik,
Toen hadden wij ons zelf, óns hoofd, óns vlees -
Dood-grauw - herkend: daar stonden wíj, daar richtten
Wij starre blikken op de kille grijns,
De naakte dood, waar 't leve' in was verstrakt.
Toen reden zij voorbij. Maar in mijn borst
Stokte mijn bloed, een kou hield mij, hield hen
Zwaar op de zelfde plaats, - 't was léeg voor ons,
Grijs, grijs, 't was de avond, glijdend langs het gruis
En als een klacht in 't loof, - wat was 't geweest?
En eensklaps nam een nameloze vrees,
Wervelende storm, ons en de paarden op,
Wij renden âamloos voort, gejaagd, gezweept
Als door een heer van angsten, éne wens,
Eén bede slechts: ver, heel ver weg te zijn,
En eindelijk vonden wij het laatste pad
Naar 't veilig slot, nog opwaarts langs de rots,
En moede staan wij voor u, Heer, en droef
Ten dode, en angstig droevig om uw zorg,
Met lege harten, lege hande' en éne
Brandende vrees nog altijd diep in ons,
En éne hoop, mijn Meester - o, vergéef,
Dat wij uw dorst niet stilden -: weg te zijn
In 't stil vertrek, dat onze rust reeds wacht,
| |
[pagina 143]
| |
Om daar, gelijk die ruiters op ons pad,
Ons hoofd te hullen in ons donker kleed
En neer te ligge' en o, in eeuwige slaap
Niets peinzend, niets begerend te verzinken,
Vergeef: te sterven, Heer.’ Toen zweeg ook hij.
En daar zij, zeer vermoeid en droef, slechts no
Zich voor mij hielden, bracht ik hen ontroerd
Ter rust, maar waakte zelf de ganse nacht.
Zij zijn van 't bed niet opgestaan. Zij stierven
Den anderen dag, en elk zo zwaar, en elk
Met korte snik zo heet en snijdend-scherp,
Dat ik in hen als driemaal stierf. En elk
Droeg op de lippen voor zijn veegste zucht
Een laatste stameling over 't wreed visioen
Van 't eigen lichaam, roerloos, aan die weg...
Met hen ontging mij 't laatste, ik ben alleen,
Leeg, onherroepelijk leeg, zo leeg, zo moe,
Dat ik geen smart schier voel. Maar 'k won door hen
Mij éne waarheid, tot in eeuwigheid
Onvruchtbaar, nu hun teder leven stierf,
Onvruchtbaar als het leven en de dood,
Een waarheid, die mijn mond niet spreken zal,
Opdat zij ook een ander niet verderft.
Zo leef ik voort, in 't somber-hol kasteel,
Alléen met schuwe schimmen, bleke knapen,
De doden mijner dromen, al de wrakken
Mijns harten en de schaduws van mijn waan, -
In kille rust, in rust onpeilbaar zwaar,
Als 't hoofd herdenkt, de ziel haar deel bepeinst,
In rust, in druk, die op mij wegen zal
Totdat hij zelf - welhaast - het leven smoort,
Dat nimmer wist, waartoe het leven móest.
|
|