Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
III De Zoekers | |
[pagina 131]
| |
De Gouddelver (aant.)Ik hongerde in mijn vaderland. Men zei:
‘Daar ginder, aan den overkant der zee,
Daar ligt een rijk gebied, daar vindt gij brood’.
'k Verliet mijn dorp, voer dagen, nachten lang
En vond ten laatste, aan 't einde van mijn reis,
Een wereldstad gelijk een grote koorts
Dicht aan de stroom, die wegbruist in de vloed.
Ik zocht er brood, zocht werk, ik zag rondom:
Al arbeid, arbeid, - arbeid vroeg mijn hand,
Geen hoorde naar de vraagklank van mijn woord,
Geen zag de gloed der nooddruft in mijn oog,
En toen 'k mijn klacht dan al te heet verhief,
Wees men mij westwaarts: ‘ga, daar vindt gij goud’. -
Goud, vroeg ik goud, vroeg 'k anders iets dan brood?
Maar toch, ik ging, ontbering maakt gedwee,
En dan: wat deerde 't, of ik bleef of ging?
Vond ik daar goud, brengt goud geen geld, geen brood?
En bleef ik arm, wat roerde 't me, of de Dood
Mij wiegde in 't wemelen ener vreemde stad
Of neervleide in de schaduw van dit dal?
Het was een zware, donkere, lange tocht,
Maar zelfs aan 't nijpendst leed komt eens een eind,
(O wrang besef voor wie als wijsheid vond,
Dat iedere deur uit leed een ingang is
Naar ander leed!) zo bracht mijn moede voet
Mijn nog vermoeider ziel naar 't bergland heen,
Waar sinds die tijd mijn leven zich voltrok.
Hier bleef ik dan, gedoke' in eenzaamheid.
Ik heb mij zelf een houten hut gebouwd, -
Reeds oud nu en vervallen, wrak en kaal -
In 't diepste der vallei; hier vond ik rust.
Daar boven in de bergen ligt mijn werk,
Daar tijg ik iedere morgen heen, daar zwoegt
Mijn arm de dag door om wat glanzend goud
| |
[pagina 132]
| |
In 't rouwe steen, daar breekt mijn oud houweel,
Steeds moeder tegen de avond, 't bonkig rots
Verweerder wanden, tot de nachtdamp valt,
Dan keer ik weer, en wacht de zachte slaap,
En wacht in slaap de nieuwe zware dag,
En wacht in arbeid en in slaap de dood. -
Simpel verhaal! Wie weet, wát het beduidt,
Welk wee, dan ik alleen? Slaap... arbeid... dood...
Men waakt, nog kind, uit onschuld op, men strijdt
Door 't wisselen van veel harde jaren heen,
En ongemerkt staat aan de kant van 't pad
Onder het lover van de herfst in 't mos
De stille Dood te wachten, zonder schok
Neemt hij ons lijf in de armen, kust ons hoofd
Te rust en draagt ons zingend naar ons graf...:
Bloedt aan de kim de zon zo zwaar voor óns?
Ach neen, want alles dragen wij alleen,
De wereld niet, de mensen niet, geen torst
Dezelfde last en met den ander saam, -
Wij hebben elk ons deel, dat niemand kent,
Ik had na al de ontbering, die mij joeg
Van 't vaderland naar gindse, grote stad,
Na al de ellende die mij dan uit haar
Voortdreef naar 't zwoegen in dit barre land,
Ik had het lot van hem, die dagen lang
Van onverkoelbre hitte, droog en fel
Neerschrijnend uit een strakke hemel, wit
Schroeiend in 't stof, heet klemmend om mijn hals,
't Weerbarstig steen der bergen brijzelen moet
Met slag na slag van 't hard houweel, welks dreun
Eerst klopt, dan scheurt, dan davert door het hoofd,
Dat hunkert naar wat sluimer diep in de aarde, -
En waakt, daar 't licht, gelijk een dorre hand,
Die spant en wurgt, 't stuiptrekkend leven knelt,
Maar nooit vermoordt... En eindelijk daalt de nacht
En met gebroken lijf ligt laag in 't zwart
| |
[pagina 133]
| |
Een man te hijgen om wat slaap, en rilt,
Als 't naakte beeld der nieuwe zon hem vloekt
Bij 't woeden der gedachten in zijn geest.
Nu is zijn lichaam moe, zijn ziel doorlijdt
Diezelfde pijn nog eens, zijn droom trekt voort
Naar 't verre, koele land, naar 't donker dorp,
Dwaalt zwevend naar de groene dodenhof,
Waar zulk een vrede in stilte zwijgt en peinst,
Als híj zelfs door de dood niet vinden zal,
Hier, in dit eenzaam dal... En 't leven lokt
Hem onweerstaanbaar daarheen en hij weet,
Dat hij hier blijven móet, - dit wordt dan smart
Groter dan al de ellendigheid des daags.
Dan komt de slaap, een zwaar en vaal gewicht,
Te wegen op zijn hoofd, zijn hals, zijn hart,
Een luttele stonde dooft de scherpe vlam
Van 't woelend leven in zijn rustend lijf, -
Dan ligt hij stil in 't lage bed der nacht. -
Maar langzaam werd ik oud en 'k won de rust,
Een andere rust, dan 'k altijd had begeerd,
Die dulden kan en altijd zwijgend duldt,
Niets voor zich zelf meer vraagt en peinzend staart
Naar elk bewegen, dat zijn kim verbreekt, -
Een moede vraag in 't hart: is dat het eind?
En 'k weet, ik ben de grijsaard, oud en dof,
Die om zijn bitter leven treurt noch vloekt,
Maar zat van heimwee uitziet naar de Dood.
En altijd zoek ik goud, en zoekend goud
Zoek ik en vind mijn rijke deel van pijn,
En uit mijn pijnen haak ik naar de dood,
En voor het goud, dat ik met pijnen won,
Koop ik het brood, dat steeds weer leven geeft;
En dood en leven, vreemd en dicht verstrikt
Werden ten laatst voor 't langzaam mijmerend hart
Eén beeld, van winst van pijn en eind van pijn,
Ik leef zó stil in 't vreemd geweven web
| |
[pagina 134]
| |
Van leed om leven, leed dat sterven wil,
Van kracht tot leven, die 'k uit lijden win,
En leven, dat dan zelf de dood begeert, -
Dat iedere morgen mij dezelfde ziet,
Die nooit meer hunkert dan naar 't eind alleen.
En eenmaal, als de grote Trooster komt,
Zal hij mij kussen in de diepe schaûw
Der bomen aan de zoom der beek, wier zang
Mij slaap zong in de koele zomernacht; -
Daar lig ik laag, als vroeger, aan de grond,
Mijn handen stil gevouwen op mijn borst,
Mijn ogen open, starend naar de gloed
Der ster, die blank door 't ruisend lommer, zacht
En zorgzaam-stil mijn rustend hoofd beschijnt,
Daar lig ik laag, in de effen eenzaamheid,
Die lijdt noch schreit, die stilte, die alléen
Mijn wankel lijf, mijn moede hart verlangt.
|
|