Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
De kleine Schare (aant.)Zijn zij, die kleine schaar, met wie
Ik 't luttel land mijns levens deel,
Die stiller zijn, die 'k dieper zíe,
Zo weinige, en nóg te veel?
Wat wil ik dan een vriend wiens oor
Zich gaarne tot mijn spreken richt,
Wanneer 'k de grote stemmen hoor
Van land en zee en licht?
Wat wil ik dan het minnend hart
Van een die tot mijn liefde neigt,
En saam met mij, door vreugde en smart,
Naar verre stranden tijgt?
Zodat ik éne waarheid ken
In de angst van waan en ijdele schijn:
Dat ik niet eeuwig eenzaam ben,
Dat zij niet eenzaam zijn.
Maar nu, die kleine schaar, met wie
'k Alléen mijn korte leven deel,
Die stiller zijn, die 'k dieper zíe,
Zo weinige, en nóg te veel?
En een gaat voortaan, ver van mij,
Met ogen, handen, leeg en koud,
Omdat hij luistert naar gevlei,
Een schamper woord vertrouwt.
En een gaat zwijgend langs mij heen,
En lacht, wanneer hij raadt en spiedt,
Hoe dat ik in 't verborgen ween,
Daar hij mijn hart verliet.
| |
[pagina 126]
| |
En de anderen, zij, die 'k niet verloor,
Zijn zij die peinzend bij mij staan,
Wier oog ik zie, wier stem ik hoor,
Mij nú reeds niet ontgaan?
Zo dwaalt mijn moede droom, en tuurt
Vergeefs in 't duister van de tijd,
Daar niets, daar niets in 't leven duurt
Dan bange onzekerheid.
|
|