Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
[Zal dan de dag niet eíndelijk gaan tanen?] (aant.)
ZAL dan de dag niet eindelijk gaan tanen?
Hij weegt zo zwaar in dit vermoeide licht,
Dat, wit en star, geen troost heeft voor mijn wanen,
Dat roerloos blinkt, en schrijnt aan 't moe gezicht.
O duistere nacht, waarin 't verdonkerd pijnen
De beelden van zijn eigen wee niet ziet,
Wijl ieder ding in 't harde zonneschrijnen
Een schampere schijn van 't levend lijden biedt,
Ik smaadde traag, met moedeloze zuchten,
Als 't slepend leed der diepste droefenis,
De lauwe smaak van uw verdroogde vruchten,
En prees de dag in nauw getorst gemis.
Toen kwám de dag... o nacht, ik heb uw weemoed
Verworpen voor nog bitterder verdriet, -
En 'k smeek u thans met bedelende deemoed
Dezelfde vrucht, die 'k smalend ván mij stiet.
Neem mij nog éens in uw oneindig duister, -
Wat ben ik dan een wankel-wenend kind?...
O God, úw stilte... en nog, misschien, 't gefluister
Van 't worstelend hart, dat pijn lijdt en bemint.
|
|