Verzameld werk. Deel 1(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 107] [p. 107] [Gij zijt mijn tuin, ik treed uw muren binnen,] GIJ zijt mijn tuin, ik treed uw muren binnen, Uw groene poortdeur sluit zich achter mij; Ik zag u van de verre hoge tinnen Uit Droefheids burcht in machteloos geschrei. Ik weende om u, ik strekte mijne handen Naar 't rozig ooft, dat nu mijn vinger streelt, Mijn oog begeerde uw blank-verzadigd branden, Dat langs mijn slapen ademt en fluweelt. Hier straalt uw ziel uit helle, simpele kleuren, Hier blinkt uw welig loof, dat ruist en rucht, Een springfontein van weelderige geuren, Die zwijmend huiveren door mijn zoele zucht. De linde leeft van 't zoet gekoer der duiven, Rondom mij zoemt een grillig-zwierige bij, De wijnrank blauwt van dauwbedonsde druiven En 't lover trilt als flonkerende zij. Nog kan ik al uw heerlijkheid niet noemen, Gij spreidt uw schat zo rijk en blij ten toon Van dun gerucht en glans en geur en bloemen, En draagt in u zo menigvoudig schoon... Ik wil thans in uw lommerschaduws rusten, Die ruisend zijgen uit die blonde boom, 'k Wil peinzen aan uw zuiver-zalige lusten: 't Versierd gewaad van beider ziel en droom. Zo dempt de nacht de helheid uwer gaarde Met schemering, van uw roken zoet-doorvloeid, En 'k buig mijn hoofd in eerbied laag ter aarde En kus de bloem, die wit en roerloos bloeit. Vorige Volgende