Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
[Gij bloeit toch ergens in de hof] (aant.)
GIJ bloeit toch ergens in de hof
Der aarde, o vreemde, stille bloem:
Ik vond uw schoonheid en uw lof
In liederen van ondoofbre roem!
Uw bladen dragen 't sneeuwig licht
Der sterren die geen mens aanschouwt,
Daar om hun glinsterend gezicht
Een ongekende hemel blauwt.
Wanneer in 't zoele windgeruis
De nacht uw kroon tezamenvouwt,
En om uw schemerkoele huis
De zilveren mist der lente dauwt,
Zwijgt in uw broos gebouwde hal
Die eeuwige geheimenis,
Die 'k nimmer gans begrijpen zal,
Voordat de dood genaderd is.
Gij bloeit in 't verre bergravijn,
Dat geen dier stille Minnaars vond,
Die, moe van alle vreugde en pijn,
Uw koelte zochten voor hun mond,
Uw glans verlangden voor hun oog,
Uw blankheid voor hun grauw gewaad,
Uw zwijgen, dat nog nooit bedroog,
Tot heul voor hun vermoeid gelaat.
Maar toch, als zíj mijn handen nam,
Mij leidde, en steunde, en met mij zocht,
Misschien dat dán de stonde kwam,
Die ons uw troostende aanblik brocht?
|
|