Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
[Dienaars van dezelfde Koning,] (aant.)
DIENAARS van dezelfde Koning,
dicht nabij de grote stroom,
Drenkt ons Liefde's dronk de dorsten
naar de nooit bereikte Droom.
Waar door ruige rotsvalleien
zijn geweld de bodem breekt,
En alleen de zware stilte
luider dan zijn bruisen spreekt,
Staat in 't spatten van de schuimen
eenzaam de vervallen hut,
Aan wier molmend-wrakke deurpost
uren lang mijn lijf zich stut.
Roerloos staart mijn doffe moeheid,
langs de wilde driftenluim
Van 't onstuimig schreeuwend water,
En zijn bruisend-ruige schuim.
Eén geheim omspant mijn peinzen
met een wanhoop die beknelt:
Wat daarginds het eind zal wezen
van dit tomeloos geweld.
Jong nog, wilde ik 't einde zoeken,
maar mijn neergebeukte trots
Vond zich zelf door 't steen gestuit van
onbeklimbre wallen rots.
En voor altijd ingesloten,
luidt mij 't duister stroomgeluid
't Van zijn bruisen dovend leven
met een stijgend druisen uit. -
| |
[pagina 97]
| |
Doch aan verre stranden - droom ik -
waar het water lang verstild,
Bij 't herdenken aan zijn wildheid
in een schuwe huivering rilt,
Ligt uw groene zodenwoning,
in een grazig-fulpen oord,
Bij de zoete weeldegeuren
van zijn bloembezoomde boord.
Met de smetteloze morgen
als de dauw ten hemel stijgt
Treedt ge in schoonheid naar de bomen,
waar de merel nimmer zwijgt.
In de breed-bezonde middag,
langs een blond en golvend land,
Streelt gij volle korenaren,
peinzend met uw blanke hand.
En des avonds treedt gij mijmerend
tot de bleke vredestee,
Waar het nauw geruchtend water
wegvloeit naar de lage zee.
Roerloos op de hoogste top van
't ronde en schemer-bruine duin
Gaart gij al de gele glanzen
om uw gulden heuvelkruin.
En nog vóor het kwijnend schijnsel
aan de kimmen is gedoofd,
Als de nacht uw blinkende ogen
reeds hun sieraad heeft ontroofd,
| |
[pagina 98]
| |
Strekt gij schreiend uwe handen
naar de laatste tint die gloort:
Over uw gelaafde lippen
ruist de fluistering van een woord.
|
|