Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
V | |
[pagina 69]
| |
Worstelingen (aant.)Aan M.A. van Eck Het is avond. Er is geen licht dan van een kleine lamp aan de piano, welke, doordat een schermpje de schijn weerhoudt, alleen het instrument bestraalt, en van een tweede, bronzen staande-lamp op de linkse tafel: haar vlam, gedempt brandende, gaat schuil achter een groenzijden kap. Het is half duister. De vriend zit de aanvang van een piano-concert te spelen. Het notenpapier en de ene, schuins zichtbare kant van zijn gelaat, zijn verlicht. De zware, schitterende, met brede octaafgrepen uit het instrument gedwongen muziek, waarbij de speler de orkestmelodie zachtjes meezingt, dwaalt als een niet zeker bepaalbare, maar bijna wáártenemen rilling in de lucht, en zeer duidelijk is het, dat alle dingen, gestreeld door dezelfde uitingen van éen ziel, een verwantheid verkrijgen, waardoor zij zó, in deze schikking, noodzakelijk en onscheidbaar worden. Na een zeker aantal maten komt zachtjes de jonge man binnen en begeeft zich naar de fauteuil. Als hij zich daarin heeft neergezet, blijft geen trek van zijn gelaat te onderscheiden, het vertoeft geheel in de schaduw, doch het profiel, in scherpe, strakke contour, is vast en donker getrokken tegen het licht. Hij zit heel stil. Enkele minuten later doolt de muziek van de componist over in een paar broze akkoorden van de pianist, die, na enige losse tonen, geheel ophoudt. De jonge man spreekt nu: De jonge man
Speel verder, wilt ge? In deze schemering
Weerklinkt en zingt mij dit geluid zó diep
En ernstig door de stilte van 't vertrek,
Dat alle dingen luisteren, en hun aandacht
Zo gans gegeven aan de wil der klanken
Rondom hun wezen hangen, dat zij zijn
Als mijmerende zielen om mij heen,
Wijl onder hen míjn ziel niet eenmaal weet,
| |
[pagina 70]
| |
Of húnne stilte of míjn heet-pijnende onrust
Het meest en 't sterkst geroerd zijn...
De vriend speelt heel gedempt de orkestmelodie, die hij daareven als begeleiding zong, nu enkel op de piano, maar eindigt ook dit spoedig. De jonge man
't Zelfde, wilt ge?
Of liever, neen, speel dit niet meer, en laat
Het énig blijven in dit uur, - de kamer
Zou 't breed en statig deinen niet nog éens
Verdragen, en haar zichtbre ziel verliezen...
Speel nu die melodie, - mijn lievelingswijs -
Waar is, in vraag en antwoord, altijd stil
En rustig, maar gedrenkt in treurenis,
Een beurtzang van orkest en instrument:
't Verhaal van vrede en droefheid aan elkaar.
De vriend nog zonder te spreken bladert hij even in de muziek, slaat een paar noten aan, dan: Dit, is het niet? Hij speelt nu een gedeelte, waar van éen, korte, innig-broze en heel eenvoudige melodie het voornaamste motief is. Hij laat de klanken langzaam uitsterven, en keert zich om op de kruk. De jonge man heeft voortdurend roerloos gezeten. De jonge man
Dit is zo schoon, zo schoon.
Hoe heerlijk slingeren vreugde en smart en stilte
Hun kleurige draden door elkaar tezaam
Tot een gebloemd en zijden kleed van 't leven,
Dat hier ál-peinzend is en nimmer brandt, -
Dat mijmerend ruist, en in zijn ondertoon
Wel geen geringere betekenis draagt
Dan in de zuivere golving van het lied...
| |
[pagina 71]
| |
Veel melodieën ken ik, wijs na wijs
Hebt gij mij voorgespeeld, en 'k schreide en bad,
Ik lachte en zong met elk geluiden mee, -
Maar bij geen ding rijst wat míjn leven is
Zó klaar en duidelijk voor mijn speurend oog,
Als thans, als altijd, als gij dít lied speelt...
Mijn leven rijst omhoog... Voor míj? De wijs,
Die de violen bijna fluisteren, 't zingen,
Waar de piano vragend in zal dringen,
Zij wellen op, en 'k proef ze als mijn gepeinzen...
Hij neuriet even de kleine, zeer eenvoudige melodie, die voor de viool geschreven is, en gaat dan voort: Dit wijsje alléen... Een haast ondeelbaar iets,
Een aarzelende rij van kleine tonen,
Te zamen zo geboren, mét elkaar
Opbouwend reiner hemel, - toch zo klein.
En als éen teer accent, als éne noot,
Met hoeveel eerbied ook gespeeld, zich voegde
Bij 't glijden van haar rustig glijdende eenheid,
't Zou, gans en al verbroken, nog slechts zijn
Een onverschillig stamelen, en heur zin
Waar gans en al vergaan...
Is dit mijn leven?
Mijn léven?... God, mijn leven in die wijs...?
En 't ís die wijs, veranderd, omgebeeld,
Verbrakt door vreemde accenten en een lijn
Van vreemd bewegen; - en ik weet niet: hóe?
Heb ík mijn leven omgebeeld totdat
't Zijn eigen zijn verloor? Míjn levensdaden
Ontnamen 't al zijn innige enigheid?
Ik weet het niet... Of heeft een macht, die wíj
Niet kennen, maar die altijd werkzaam, nooit
Vermoeid, de bekers houdt, waaruit zij leed
En vreugde stort, heeft zúlk een macht mijn ziel
Gekneusd, mijn lach gebroken? Maar is dán
't Oneindig woelen ín mij ener dorst
| |
[pagina 72]
| |
Naar ongekende lafenis van smart,
Wellicht niets anders dan een diep verlangen -
Naar - wát? En zoek ik in mijn jacht naar stilte
Niets, niets misschien, dan hoe 't accent te vinden,
Waarbij mijn leven weder zingen kan
Als die onkreukbre vrede, - en hoe 'k de maat
Der tonen zó weer horen klinken mocht,
Dat met de samenvloeiing van mijn ziel
Met háre herfstgeluiden, ál mijn dorst
En stoere drang vergaan zal als vervuld?
Ik weet het niet... weet niets... En daarom is
Het leven zo ontzaglijk lang en zwaar,
Zo mateloos van durende eenzaamheid,...
Wij kunnen nimmer éen ding zeker weten, -
En daarom is 't mij, of ik nooit kan rusten
In 't land van mijn droef wezen, maar altijd
Op moede tochten uitga door 't heelal
En nimmer vind... Dit is zo eindeloos droevig...
Nooit vind... zo voel 'k mij nergens thuis,
En nergens ís mijn thuis...
hij zwijgt even. De stilte der kamer is de ongeruste stilte, die uren lang een troosteloos gesnik gehoord heeft, en deze ruisend overpeinst. De vriend
Reeds lang is 't sinds de laatste maal uw klacht
Zó sterk en duidelijk uitbrak uit uw ziel,
Als nu, maar 'k weet niet, wélke drang uw leed
Opstuwt naar zulk een smartelijke verzadigdheid,
Dat stilte u ál te zwaar wordt, - tot de woorden
Van droefheid, bitter uitgesproken, tóch
Van al uw leed elk éen klein deeltje wegdraagt...
De jonge man
Ook gij, ge zijt niet blij vandaag...
| |
[pagina 73]
| |
De vriend
Niet blij...?
Ik voel geen blijdschap in me...
Is mijn gelaat
Dan zó bedroefd, dat gij de treurnis léest,
Die ongesproken bleef?
De jonge man teder en weemoedig schertsend, alsof meer betekenis in zijn woorden ligt, dan zij schijnbaar duiden: Uw ogen... droef?
Ik zie ze niet... zij schuilen in den duister,
Zij schuilen in de nacht...
zeer ernstig zij schuílen, ach -
Maar 'k weet uw vage vreugdeloosheid aan
De rillingen der stilte ën begreep,
Dat niemand zó met huiver-broze vingeren
De toetsen roert, die niet, nog traanloos, schreit...
En raadde ik niet, wat is?
De vriend
Wát is dit dan?
De jonge man
Ook zweegt gij lang en spraakt geen enkel woord,
En niemand zwijgt zó lang en zwijgt zó ernstig
Al zonder reden en geheel vergeefs, -
En zwijgt een blij mens ooit in zulk een stilte?
De vriend
Zie, heel mijn leven is een wijde, gladde
Verzadigd-effen hemel, iedere dag
Strekt zich voor mij gelijk een lage zee,
Die golvenloos en rimpelloos, verklaard
Van zilveren zonneschijn, haar vrede lácht. -
| |
[pagina 74]
| |
Wel draag ik mijne handen vol en zwaar
Van goddelijke gaaf, daar 'k dwalen kan
Door déze wereld en nóg blijde zijn...
En toch, vandaag, bekommernis... Mijn vriend,
Ik ben zo zwak... Ik voel nu zó, dat ál
Dit ijverig en nauwlettend saamgebracht,
Zorgzaam bewaard geluk, dat het mij élk
Wreed uur des daags ontvallen kan, en dat,
Als 't lachen van de glimlach, die nog straks
Mijn mijmeren tot een gans gelijke glimlach
Begoochelend lokte, éen ogenblik verdween,
Ik armer zijn zou dan een schim. Want alles,
Wat ik bezit, hoort haar, zij is het licht
Van mijne hemel, zij de witte glans
Mijn golven langs en 't is alleen háar lach,
Die houdt de stormwind in haar broze ban...
En was zij niet om mij, ik was slechts donker
Gelijk een donkere nacht, en tomeloos
Verzwart gelijk een stormzee, - ik was níets...
En dat dus niets mijn eigen is, dat geeft
Wellicht mij deze droefheid...
...neen, dat niet...
Dit niet... wat anders...
De jonge man snel
Wat?
De vriend
'k Ga zinnend na
De tocht der kreupele uren en geloof,
Dat alle droefheid die doorleden is
In deze kamer, als herinnering weerkeert,
En mij vermaant met nieuw geschrei en smart...
Zo wordt het dan 't vermoeden van veel leed,
Dat in mij pijnt, maar waarvandaan het komt,
Is een geheim zo diep als mijne liefde...
| |
[pagina 75]
| |
En wie ook weet: is dit geen mede-lijden
En zoekt mijn ziel de last van anderer leed,
En dwaalt onrustig om... naar úw verdriet?
Vergeef mij, dat ik zolang zwierf omheen
De onvatbre tint van 't eigen vaag geschrei,
Mijn vriend, en uw geween vergat...
langzaam peinzend ...En 't is,
Uw wrede leed, wel 't leed om heel de wereld,
Om heel het leven, en om dag en nacht...
De jonge man
En dat elk eeuwig eenzaam is en geen
Gedroom meer voedt van zoete tweezaamheid,
En dat ik éens, in verre kinderwaan,
Mij staand dacht aan de groen-bemoste voet
Van een beladen vruchten boom: Daar zag
Mijn gretig oog de rodende appelen blinken,
Waar nog mijn hand niet reikte, en 'k meende dít:
Mijn leven lang te blijven aan die voet
Om 't rijpend ooft, en, eindelijk gegroeid,
Te plukken heel deze onuitputtelijkheid
Der vrucht... En dat, als ik dan groter wás,
Vermoeid van wachten, mijne handen in
Eén enkel uur de boom ontplukte', en deze
Geplukte vruchten wrang, - zodat ik sta
Te hongeren aan de lege, dorre stam,
En wacht, niet wetend of ik steeds zal wachten...
En wacht de rijkdom van een komende oogst,
Die 'k steeds betwijfelen moet... O ledig leven!
En alles waan en ijdele praal!...
De vriend onder deze woorden vervaagt de bedrukte toon uit zijn spreken, en de eerste trillingen der vreugde worden hoorbaar: Maar was er niet
Van dag tot dag een schijn, een gloed, een klank,
| |
[pagina 76]
| |
Glimlach en zoele weemoed, of het lied,
Dat ieder ding optoverde uit uw ziel, -
Heel weinig déze dag, en 's nachts de droefheid
Ten antwoord, maar den anderen dag weer meerder,
En zo een wisseling van vreugde en leed,
Tot alle dingen, die, het leven minnend,
De lachjes gaven, waar uw hart om schreit
Van teer geluk, zich soms te zamen voegen,
En, wonderend om hetgeen zij níet begrijpt:
Dat zij dit eenmaal zeggen kán, uw stem
Ontroerd móet stamelen: ‘o schone wereld!’?
zijn eenvoudig-gevoelig hart herwint zijn blijmoedigheid-, en om herinnerde vreugde-van-een-ander streeft in zijn geluid een beminnelijke, nauw onderdrukte jubel: Zo is uw leve' een hemel in de herfst,
Veeltijds bewolkt, en grauw, en broedend duister.
Maar als éen dag de luchten, zevend, puurt,
Dan blinkt en blankt naar ongekende verten
Een diepte vol van peinzend zonnelicht,
En de aarde, in een bewaasde huivering, rilt
Om zulke teerheid, zo verzoete gloed.
Dan, zelf ontroerd, verreind en trillend-stil,
Staat ge in de schijn van een vergulde zon-dag,
Die juicht om 's wereld onvergankelijk schoon,
Zo staat gij daar, een rijpe zonnebloem,
Die blijde én droef, en nochtans altijd schoon is.
hij bezint zich even En is dit niets? Want hoor dit beeld! Wanneer
Het zegenend licht in de avond rusten gaat,
En met de nacht een oogst van droefenis
In 't lome duister welig wassen kon,
Dan pralen maan en sterren in de lucht,
Dan, als een zorgzaam saamgeplante tuin,
Van vele, zilveren bloemen overbloeid,
Biedt zij haar zwijgend schoon zo rijk en hel
En flikkerend van verweven lichtsieraad,
| |
[pagina 77]
| |
Dat de aarde in lange rillingen bezwijmt,
In lusten smacht, en zoet verzadigd slaapt.
Maar zie, die zonnebloem, die waakt, alléen,
Als een mystieke pelgrim in de tuin
Van licht en lach, en staat zeer eenzaam hoog,
Door maanlichts milde vingeren gestreeld,
Zij staat alleen, en peinst in 't lovend licht,
Aan vreugde, en glans, en aan haar stille ziel.
De jonge man
Doch voor hoevelen duurt die duistere herfst
Van donkere storm en wolkig grauw altijd,
En ligt, de wrong der wanhoop in 't gelaat,
De moede wereld altijd in ontbinding?
Ach nooit, ach nooit ontnevelt hun de lucht
Haar lichte schat, nooit suist een lentewind
Hun grijze, la uw-verdoofde ziel nabij,
Noch gladt een geur de groef van 't oude leed.
hij zwijgt een ogenblik Míjn leven ligt omneveld door de herfst, -
En die wijkt niet, dan slechts voor de eeuwige winter...
hij staat op. In de stilte van het vertrek hangende zware geheimenissen van ongezegd verdriet. De vriend antwoordt niet, hij zit nog steeds met de rug naar de piano. Dan staat de jonge man stil en spreekt: Zo ging mijn ganse leven leeg voorbij
Met uit te zien naar bloei, zo glijdt het voort
Naar den onvruchtbren ouderdom, - de dood -
En als ik sterf, was alles tevergeefs,
Er blijft geen ding... dus heb ik ál voor niets
Geleden en geleefd... Ís er geluk?
De vriend in een ogenblik vergeten van de ander: Geluk! die kleine klank: hij is voor mij
Het toverwoord, dat alles opensluit.
Ik zeg het zacht: dan rollen wijd zich uit
| |
[pagina 78]
| |
De milde, zalighuiverende zeeën
Der glimlach en wij varen zwijgend heen
In traag-gevoerde schepen. Hoog daar boven
Omspant de blauwe hemel der verrukking
De blij beglansde wereld, - wolk na wolk
Drijft onder hen zijn witte lagen voort
Of bouwt zich tot een zuiver droompaleis, -
Zij spiegelen zich, diep in onze ogen, weer,
Die lichten en zich wonderen. Maar om hém,
Rondom en eindeloos boven 't zoele blauw
Ruist breed uiteen 't ontzaggelijk heelal,
Dat wij niet zien, - maar in 't verdwaasde blinken
Van lucht en rusteloze wolkenstoet
Heeft het een onnaspeurbre schijn gezeefd,
En als wij uit die helle beker proeven,
Hebben wij déel aan de eindeloze eeuwigheid...
Is dít dan geen geluk?
hij heeft gesproken, alsof hij, zeggend, de verrukking proefde. Nu hij even zwijgt, daalt zijn stemming weder en hij mijmert: Wat ben ik wreed,
Dat ik mijn eigen vreugde samentel
Na 't klagen van uw zwaar verdriet, en smaak
Voorproefd genot, terwijl uw droef gemoed
Zich pijnt, misschien begeert... En ik herdenk,
Hoe eens wij samen langs het blank kanaal
Elkanders roes verwisselden, en, dronken,
De dag vergaten voor de zon der toekomst...
En ik: nu blijde... en gij, wiens breed gebaar
En woorden van een gróter hopen spraken
Dan míjn was, - nu wanhopig om de wereld
En naakt van ideaal...
De jonge man
Maar 't Ideaal,
Dat toen reeds onder alles heller blonk,
Gelijk éen maan onder millioenen sterren,
| |
[pagina 79]
| |
Nóg gloeit het aan de hemel van mijn droom, -
Maar 't gleed naar ver, naar ver, en 't is alleen
Een schijnsel nog, slechts rijk door't stil herdenken.
Daar glanst het, maar zo onbereikbaar ver,
Dat mijne ziel het nooit aanschouwen zal,
En zeker weet, dat het slechts droom kan zijn...
Dit éen hoog Ideaal! maar 't is er geen
Dan overdacht met tranen en ik heb
Mijn ideaal zo duizelend hoog gesteld,
Dat ik geen ideaal meer héb, en leef
In de effen walm van klachten zonder hoop.
De vriend
Neen, neen... Wanneer ik hoor, hoezeer uw stem
Gedrenkt is in het somber gif der droefheid
Dan voel ik, hoe voor u geen ding meer lacht,
En twijfel, of míjn lach waarachtig vreugd is.
Maar denk ik dan, waarmee zíj mij beschenkt,
En hoe de ganse wereld buiten ons
Een veelheid toont in dingen, waar wij beiden
Alles in schoonheid zien, dan vraag ik: Is
Uw wangeloof in 's werelds schoonheid niet
Een zwakheid van u zelf? Zou niet éen droom
Van schoonheid, vrede of vreugd verborgen zijn,
Nog, nóg gelijk een witte steen verborgen zijn,
Waarom gij zelf die damp der klachten hingt?
De jonge man hij spreekt bitter; vertwijfeling, hoewel onderdrukt, worstelt naar doorbraak, hij staat vlak voor zijn vriend. Een zwakheid van mij zelf? En denkt gij dan,
Wanneer ik, zoekend als geen ander zocht
Van allen, die mij kenden, en gereed
Om iedere steen, die uitsteekt aan de wand
Van al die steile, toppeloze rotsen,
Te grijpen en te stijgen, denkt ge, dat,
Wanneer er waarlijk zulk een hoop nog bleef,
| |
[pagina 80]
| |
Die láatste reddingsbaak mij zoude ontgaan?
Zijt gij mijn vriend, en toch, begrijpt niet eens,
Dat ik, die altijd streef, en alles wend
En keer in mijn verstand, mij zelf verachten,
Versmaden zou, wanneer ik énkel om
De waan van eigen dromen, heel deze aarde
Een kerkhof heette van verstorven leven?
En spreekt gij dan van vrede en vreugde en schoonheid,
En weet niet, dat mijn éen hoog Ideaal
Niets anders is, dan dat der grote Vrede?
De vriend
En Liefde dan?
De jonge man
Neen, Liefde niet, en niet
De Schoonheid en de Vreugde en 't lieve Leed,
Die allen slechts de grote Rust verstoren.
Want als ik op de wereld éen, éen ding
Wou wezen zonder 't hongeren naar wat anders,
Dan was het, dat ik eindelijk raakte úit
Deze enge sfeer van 't klein, bekrompen leven
En naar de lucht verrees, en alles schouwend,
Een mens werd die het menselijk zijn begreep;
Begreep wat 't is, te zeggen: ‘kleine mens’,
Te denken ‘gróte mens’, en al dat wetend
Uit al die losse, vast-gedraaide koorden
Een sterk tapijt te binden, groter dan
En schoner veel dan ieder koord alleen.
Dan rezen aan de kimmen in den duister
Gestalten naar omhoog, en in de morgen
Staan zij te zaam, en reiken naar elkaar
Hun zwaar gehouwen handen en zij houden
In hand tot hand de grote spiegel hoog,
Waarin het beeld ligt van wat komen zal, -
Dat zij te zaam bepeinsden en nu tonen
| |
[pagina 81]
| |
De mensen, die, verlangend naar die schijn,
Strak werken tot ze aan 't grote Wézen ráken.
Zo zou de mens zijn hoge doel vervullen:
Zich zelf te zijn: dat is: de kracht, die streeft,
Die altijd streeft, en uitziet naar 't begrip,
En altijd wást, - o schitterende bestemming!
En dan zou deze dank ontbruisen aan
Zijn heet gemoed: ‘o gróte, gróte wereld,
Die spiegels schept, waarin het Wezen kaatst
Zijn heerlijk beeld, en reeds dáarmee geluk geeft.’
Maar nu, wanneer éen in zijn welvend hoofd
Gedachten schaart als duizend sterke legers,
Die trekken door 't heelal en keren weer
Met rijke buit van 's werelds schijn en wezen,
Dan storten haat en mateloze eenzaamheid
Hem op het hoofd en slaan hem brijzelend neer.
Daar ligt hij laag, en als hij nóg niet sterft,
Dan kruipt hij als zijn haters langs de grond,
Staag schreiend, met de wond van 't wreed herdenken,
En zingt alleen zichzelf, en alle mensen
Bespotten hem, en zeggen: ‘zie hij schreit,
Hij hoont de blijde wereld met geween,’
En lachen in hun lage ellendigheid. -
Zij wéten 't niet. Wij hebben álles in ons,
En dat niets groeit, en niet éen ding meer straalt
Gelijk een gloeiende verlustiging,
Die ieder drinken kan, dat is de vloek
Van al de driften, die de mens aanbidt,
Dat is de onwetendheid van al datgeen,
Van alles, wat zij zouden kúnnen zijn, -
En 't blijkt te zaam: de zware vredeloosheid...
na een ogenblik zwijgen Zijn wij dan dieren, dat wij willen blijven
Zoals wij zijn? en niets begeerlijk vinden
Dan 't heden, en, o God, wat vróeger was?
| |
[pagina 82]
| |
En huiveren voor de morgen als maar éens
Eén klop ons duidt, dat na de matte nacht
Hij anders komen kan dan allen vóor hem?
En vrezen: dood, niet ziend, dat als wíj dood zijn,
Een nieuw geslacht zal bouwen wat wij grondden,
En dat, wát wij begrondden, énkel door
Hún bouwen vindt zijn vaste duurzaamheid? -
Hun zegel slechts houdt onze daad in stand,
En zonder hen valt alles saam tot puin,
Een rottende ijdelheid, een smaad der aarde,
De zwakheid der tevreden vredeloosheid.
De vriend zoekend
Die vrede vind ik in mijn liefde, en schoon
Mijn wezen niet zo breed gaat als het uwe,
Vind ik in háar mijn enige wezen wéer
En zo ben ik tevreden... O, mijn vriend
Bedenk...
De jonge man hartstochtclijk
Neen, neen, neen, neen, dat is het niet,
Ge lokt u zelf te dromen met een droombeeld,
Een schijn begoochelt, en gij slaapt, o kind,
En lacht: Maar deze lach is onbewust
Een hoonlach voor uw zwakheid, en een kind
Blijft ge altijd en ge groeit nooit tot een man.
kalmer Wanneer wij dít begeren: het Begrip
Van wat wij zijn en wat er om ons is, -
En daarna: 't weten wat wij zúllen zijn
En waar de wereld heengaat, om er dan
Met ál ons streven voor te strijden, dat
Het groots en heerlijk wordt, groter dan nu
En heerlijker dan al wat wij bereikten,
Is er dan iets, dat méerder nodig is,
Dan vrede en vaste Rust? Het leven is
| |
[pagina 83]
| |
Wel werkelijk die zee, waar menig dichter
Het aan geleek: 't is altijd rusteloos,
Het woelt altijd, 't wordt deze stille dag
Gestreeld door zoele winden, en zal morgen
Wild zieden in een storm van rauwe waanzin.
Zo zijn er altijd golven die gaan klimmen
En rijzen tot een top, van waar zij de anderen
Rondom aanzien. - Maar nimmer is er éen,
Die hoog blijft zonder storten, en hij kantelt,
Breekt bruisend saam, of, in een zachter weder,
Verglijdt hij langzaam tot gerekt gedein.
Dit is heel schoon: die stage wisseling
Geeft iedere dag weer nieuwe kleuren, schijnen,
Weer andere dreun, zij schept zich om tot schuim
En draagt het zand uit haar geheime diepten;
Wel ziet die enkele, hoog-gestegen golf
Meer, veel meer, dan al de anderen, maar het is
Slechts weinige meters wijd, - daarbuiten ligt
De oneindig-wijde wereld, - nimmer zullen
De golven zich zo gans volkomen effenen,
Dat alles zichtbaar wordt, - nooit zal het Leven
Zo gans verstild en open-helder liggen,
Zo vol van Vrede, dat niet éen geheim
Der aarde ons onbekend blijft, en wij zijn
De weters van wat was, wat is, wat komt.
zich verdiepend in een beschouwing Dit wordt niet éen van ons. Want drift na drift
Beeldt in de weke zee haar eigen leven,
En dit zijn driften die wij nooit besturen.
Zij komen en veranderen onze ziel,
Maar onze wíl kan niets nabij hen doen.
En als ik thans iets om mij heen kan zien,
Dan is 't omdat zíj mijne geest verheffen,
Zodat ik schouwen kan, maar tegelijk
De drang zijn, die het Andere mij verbergt.
Zo Schoonheid en zo Liefde. Als mij eenmaal
| |
[pagina 84]
| |
De glans van éen schoon ding gevangen heeft,
Niet waar, dan woelt het, en het rust niet meer,
Voor 't nóg eens kwam, en nog, en nog, en nog,
En Liefde, als zíj haar zoete huiveringen
En duizelzwaar genot zó uit zich stort,
Dan is 't of wij van ver een ander leven
In andere lucht aanschouwen, - en 't is niets -
Dan blijft verlangen achter en wij vragen
En bidden méer, maar prijs noch woorden kunnen
Ons éen klein ding verschaffen, want het zijn
Geen wíllend-sterke roeringen, maar slechts
De instincten die zich zelf niet kunnen leiden.
En daarom is ons strijden vruchteloos;
Wij voegen aan ons zelf niet toe de Liefde,
De drang naar 't schone, en zien we, al is 't gering,
Ook slechts éen wezen - o, zo klein - ook dat,
Dat zelfs bereikten wij niet door ons zelf,
't Is ons verstand noch onze wil, het is
Een drift die komt naar de gena van 't Noodlot,
En door haar komst de grote Vrede ver houdt.
Is ook voor u de Vrede niet het doel,
En tracht gij niet door Liefde hém te vinden,
Die dóor de Liefde sterft of wordt gestoord?
De vriend innig
De Liefde is aan zich zelf genoeg. Zij vindt
Diep in zich zelf verzaligende schijnen
Zó heerlijk, dat zij haar verlangen bedt
In hun geglansde zijde en veilig droomt
Van haar geluk. Totdat een tocht, een storm
De schijn verwaait en zij weer glansloos staat
In 't licht des daags. Maar dán verheugt zij zich
Met haar gepeins, en voor de erinnering
Aan ál haar stille en blij-doorgeurde dromen
Vergeet zij haar verlangen naar nog meer.
Nu haar die glans ontviel, nu hult zij zich
| |
[pagina 85]
| |
In een gewaad van teder-huiverend rood
En dwaalt daarin gelijk een zachte vlam
De landen over van haar vreugdigheid,
Tot ze onder 't loof een nieuwe droomplaats vindt...
De jonge man zeer vermoeid en dof
O zelf-bedrog!
De vriend
En daar zij niets begeert
Dan slechts zich zelve en daar ze aan zich genoeg is,
Zich zelve tot een steun en in zich zelf
Een eeuwigheid, die alles in zich sluit,
Daarom is zíj de Vrede. En daar zij alles
Met tinten kleurt, met waze' omhangt, die schoon
En teder-warm, haar liefderijke glanzen
En innigheid aan alle mensen lenen,
Daarom is voor wie liefheeft de aarde schóon,
En vindt híj vrede en liefde bij de mensen,
Die hen in 't schijnsel van zijn ziel bemint.
De jonge man met een laatste opbruising ener vermoeide en spoedig zwakkere hartstochtelijkheid: O God, mocht éens een brand, een vlammend vuur
Oplaaien uit de grond, mocht éens de wereld
Gehuld staan in een wijd-uitwaaiend kleed
Van schroeiend-rode en wervelende tongen,
Mocht éens de hemel, heet en gloeiend geel
Hoog aan zijn wand de wilde weerschijn dragen
Van een door God gevoede wereldbrand!
Want als, daarna, aan haar gereinigde as
Een nieuw geslacht der mensen zou ontrijzen
Naar 't stille licht der zuivere zegen-zon,
Misschien dat dán een leven mogelijk werd,
Waarin elkeen, bevrijd van alle leugens,
Die thans, als wonden, bijten in ons vlees,
| |
[pagina 86]
| |
Kon ademen in kalme en blijde vrede, -
En dromen van een ongeschonden Liefde
In Vréde's tent... Die blijft nu ver, en kwijnt...
Is niets... neen niets...
aan een wand leunend, de hand aan het hoofd, zeer mistroostig: Was dán de Vrede mogelijk? De vriend
O twijfelaar, aanzie dan mij, aanzie
Míjn liefde dan, míjn vrede, die uw kracht
Niet wankelen deed. Ik ben gelijk een vogel,
Uit verre, vale bloemenloze landen
Gevlogen in een wondere hof. Daar leven
De schoonste vogels in een roes van zang,
Die, zoet van liefde, als wierook waast en gloeit.
Daar bloeit een bloem, die hun verrukte keel
Tot zulk een sidderende waanzinnigheid
Betovert door haar sneeuwige leliegeur,
Dat in hun lied het wezen van ons leven,
Verdwaasd, maar vol, zijn diepste liederen zingt.
Ik vloog daarheen. Zie, zie, een groen prieel,
O zie, mijn vriend, een blinkend loofprieel
Stond nodend hoog. Het stond daar gans en al
Zeer vreemd doorsponnen door een lichtend net
Van zilveren draden, die in dag en nacht
Zacht straalden van versmolten sterrelicht.
Een weefsel, vriend, zo onuitsprekelijk lief,
Zo dicht-gebonden, zo geheimnisvol,
Dat blind van licht en radend in zijn hart
Een groot geluk, ik duizelend binnenvloog
En wonderlijk naar 't midde' een ingang vond.
Daar blijf ik nu, mijn vleugelen verward
In 't ijl gespin, waar niets dan licht alleen
Mijn ogen zaligt, en ik nooit, vermoeid,
Meer uit moog vliegen naar de geurige tuin.
Zo hang ik daar, in zaligheid gevangen,
| |
[pagina 87]
| |
Bedwelmd door glans, te luisteren naar 't gepeins
Der vele vogels in de hof, die zingen.
Mijn vleugels zogen lang die schijnen in,
Mijn oog die dauw, mijn ziel dat lied, ik hang,
O eeuwig-heerlijk, als een zilveren vogel
In 't zuiver net, waar iedere draad zijn gloed
Ontvangen heeft van milde sterretranen.
De jonge man als bedwelmd door de lichternis van dit visioen, en in zoete vervoering van blindheid (o vermoeienis!) het strak besef van zijn weten vergetend: O vogel, witte vogel, vlieg de hof,
Die dronken hof van kleurige zang weer in,
Geniet de geur van hyacint en roos
Voor míj nog eens. En dichter, uit de tuin
Van Liefde en zoete waanzin, breng, o breng
Ook mij een lied, breng op uw zilveren zwingen
Een witte glans, - en reik me aan 't doffe venster,
Een duive gij, reik aan mijn matte handen
Een wit-gegloorde vlam. Zing in de boom,
Die bij mijn raam gewis wel bloeien zal, -
O vlieg van mij naar deze zilveren boom
En kies de tak die 't witst van bloesem is,
Wit-blinkend blank, - zing daar het lokkend lied,
Gans fluister-vol van rode rozenzang,
Dat fladderde uit een keeltje zoet en teer
Toe naar uw droom. Breng míj die luide droom,
Ik slaap daarin, zo wit, zo stil als gij,
In glans zo zacht als uw doorstraalde glans,
In droom zo zoet als uw doorzongen droom,
Ik slape, - o sluimer zelf ook gans de nacht,
Totdat de dag ons beider dromen wekt.
De vriend onzeker
Was dit een waanzin, die uw vrees versloeg?
| |
[pagina 88]
| |
De jonge man zeer opgewonden
Een zilveren waan! 't Is de enige eeuwige droom,
Hij is zo oud, zo grijs reeds als mijn ziel.
Ik weet niet, of ik in zijn gloed geloof,
Maar in de wierook van uw welig woord
Is hij nog éens hoog voor mij opgebloeid,
En heeft mij met zijn vréemde bloei bekoord.
O twijfel, zwijg! Om u, mijn vriend, om u,
U zelve trouw, om u wil ik nu dromen,
't Bemijmeren met uw ziel te zaam, misschien
Dat hij mij blijft, dat déze lichte droom
Mij altijd blijft en mij tot lijkwa zij...
O vreemde dag! Een korrel zilveren zaad,
En dan een boom vol zilverzatte bloesems, -
Wellicht nog vrucht. O dag, die droeg de nevels
Van wanhoop, dag, die de angstdroom droeg van vrees...
O dag, o dag, die in uw grijze hal,
In de avond nog, en reeds nabij de nacht,
Die vóor uw sterven uit een verre hof
Een liedje hoorde en in dit zoet gekweel,
Door 't zilveren net, een vréemde vogel zag...
O dag, o droom!... en mijn geluk nabij?...
De vriend
Mijn arme vriend...
|
|