Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
De laatste Droom (aant.)Vraagt gij mij dan, hoe mijn gepijnigd vrezen
Berusting vond, - ik zeg u, fluister-zacht:
‘Het was een droom, wiens schijn-omweven wezen
Het láatste dromen zijn moest mijner nacht.
Ik vond een meisje tussen jonge bomen,
Zij was heel schoon, en 'k bood haar wat ik had:
Een witte roos, nog vocht van morgendomen,
Een lied, mijn lach, mijn ganse vreugdeschat.
En 'k wilde haar met kracht van woorden dwingen,
Mijn lief te zijn; nog hield ik smekend aan,
Maar ongeroerd door dit beminnend dringen
Bleef zij, voor mij, met nedere ogen staan.
Toen wilde ik gaan, vol leed en bitterheden
Voor altijd gaan, - maar uit de grijze schaûw
Dier lage bomen trad, met trage schreden, -
Gij, zachte Smart? - een zwart omwade vrouw.
Zij wees mij 't grauw der matte morgenlanden,
En sprak een woord, dit doffe woord: “o kom”,
En nog, ontroerd, met teergevouwen handen:
“'t Is Liefde, kind, en Liefde is doof en stom.”’
...Neen, anders niet; maar uit dit simpel dromen
Wist ik, mijn lief, dat tijd noch eeuwigheid
Met úwe liefde ooit tot mijn hart kan komen; -
Dit heeft mij dan mijn kalme rust bereid.
Berústing, ja,... 'k heb haar door ú gevonden,
't Is door díe droom, dat ik nog stil kan zijn...
Ach neen, niet blij... de erinnering blijft verbonden
Met droef gemis, - met droef herdachte pijn.
|
|