Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Orpheus' Vaart langs de Seirenen (aant.)Toen Argo nu, die stille blijde dag,
Die langs de mast niet éne siddering
Van wind deed strelen, en voorbij ons ging
Gelijk een sprakeloze vrolijkheid
Om eigen stilte, naderkwam aan 't land,
Dat die bij elk beroemde tover draagt
Van schone vrouwen en van zoete zang:
De kust, waar de Seirenen hunne droom
Van lieve haat doen lachen in de lucht, -
Toen vouwde de ernst zich om de strakke mond
Van mijne vrienden, en de mannen, bang
Voor wat zij raadden, bogen dieper zich
Ten nijveren arbeid over riem en roer.
Maar ik, die heel mijn leven had gesnakt
Om éens te mogen horen naar dat lied,
Ik zette mij in ruchtloze eenzaamheid,
Vóor in het schip, nabij de steven neer,
En wiegde mijn verlangen in de zang,
Dat volgestemd en lokkend-rijk geluid,
Dat uit hun keel als leliën van klank,
Als lichte geuren bloeide naar de lucht,
Toen ook Odusseus, volgens 't oud verhaal,
Hoog aan de mast, in 't hartverbrijzelend zoet
Van opgekropte wellust, langs hen gleed,
En verder dreef... de schoonste dood ontvlucht.
En zachtjes, wijl ik dat doorgloeide woord
Deed mijmeren door de stilte, streelde ik langs
De glanzend gouden snaren van mijn lier,
Als wilde ik réeds, vol anstig ongeduld,
Wat proeven van die zwaar-bereide drank.
Wij gingen de avond tegen; uitgegloeid
Tot breder kring, hing Phoibos laag ter kim
En verfde 't schip en 't vlak der donkere zee
| |
[pagina 50]
| |
Met fijne glans, en dieper geel, en rood. -
En heel de hemel was een zwijgend woud,
Met peinzensrede tinten teer bekleurd.
En nader, nader deinde ons blijde schip
Zijn zorgeloze vaart naar 't eiland heen,
Waar menig makker, oogbevreesd, naar keek
Als naar een vijand, maar waar ik, nog nooit
Door zulk een helle schoonheidswaan bekoord,
Alreeds, dacht ik, het vleiend blinken zag
Van Molpè, ginds, hoog op die verre rots,
Die zij gelijk een wacht beklommen had,
Om luidgestemd te melden met gejuich,
Wanneer een schip hun klippen nadervoer.
En langzaam kwam hun schone land nabij,
En zachtjes suisde een aarzelende toon
Den afstand door, naar mijn verlangensroes,
En avond reeds, en donzig deemsteren was 't,
Toen wij die vreemde vrouwen konden zien.
Daar waren weiden, eindeloos begroeid
Met bloemen, die nog kleurden door het waas
Van jonge dauw en vage schemering heen.
- Het was, alsof een lauwe golf van wind,
Van al hun daglang saamgegaarde geur
Verzoet en zwaar, uitruiste naar ons schip
En ons reeds deed bedwelmen van genot. -
Het waren weiden, en daar midden in,
Elkander dicht nabij, - en hing een glans
Van lichter schemer om hun leden heen? -
Daar zaten zij, hun speeltuig in de hand,
In rillend-wit en lucht-geplooid gewaad,
Hun vingers tokkelden in 't donker goud
Der slanke snaren en hun monden zongen...
Heeft mijn verlangst niet iedere lust gekend?
En heeft mijn lijf niet elk genot geproefd,
| |
[pagina 51]
| |
Heeft mijne ziel zich niet bedronken aan
De wijn van 't schoonste lied, dat immer zong?
En toch, geen zang, geen lust en geen genot
Was ooit zó vol van schoonheid als dit lied,
Zó vol van vreugde en die gedempte gloed,
Die enkel de vervulling van een wens
Ons leven lang té hoog, té groot gedroomd,
Kan storten in ons wankelend gemoed.
O vrouw, het was het loklied van hun lijf,
Het was het nodend lustlied van hun ziel;
Daar lagen saamgehuiverd en gesnoerd
Met flonkerend-gouden banden van gezang,
Al aardes rillingen van lust bij éen
Te hunkeren naar éen hese vreugdeschreeuw.
Daar vloeide ons al wat Liefde geven kan,
Glimlach en tranen en een vreemde schok
Door 't lijf, uit duizend liefden uitgepuurd,
In éen geluid te zaam, en 't golfde uiteen,
Het stroomde naar mijn volgestort gehoor,
En iedere toon was als een hemels lied,
En schoner dan een ganse wereldzang.
Het was gelijk 't juwelen pronkgewaad
Van Aphroditè, dat een godheid spon,
Een zongelijke vlam, een hel gordijn,
Geweven uit millioenen draden licht.
En iedere draad een beek van glans, een blik
Van godenogen, zó glad-glinsterend goud,
Dat ons gezicht, voor altijd blind, daarvan
Zou dromen in een nooit-gevloekte nacht.
En ik, die schreide om zulk een zang, die niets,
Niets hoorde dan dat mateloos geluid,
Een hete drang brandde in mij, en mijn bloed
Dreunde hun leden tegen, en mijn armen
Verhieven zich en rekten zich naar dáar,
Opdat mijn mond, die van zo rijke garf
Nog slechts verdwaalde droppels ving en dronk,
| |
[pagina 52]
| |
Zich nu mocht drenken aan de volle bron, -
En 'k riep, met luide stem, doorsidderd van
't Begeren, dat mij striemde: hunne naam,
Hun naam, een lied: ‘Thelxiepeia! Molpè!
Aglaophèmè, kom!’ maar 'k bleef te ver,
En nader kwam mijn lijf hun lichaam niet.
Toen zag 'k ter zij: gebood ik sneller vaart?
Daar stonden mijn genoten: roer en riem
Verlaten, en hun ogen naar het land.
Ik zag, hoe in hun blik, waar nóg de vrees
Voor 't wrede sterven loerde, een wilde gloed
Opflakkerde in 't verlangen van hun lust, -
Een vreemde glans, die als een afglans was
Der lichtende Seirenen, houwde en wrong
Hun trekken tot een masker van de dood...
En 'k schrok omhoog, mijn eigen roes viel weg,
En met het eensklaps hel verklaard besef,
Dat dit gezang ons aller ondergang,
't Verscheiden van een lange vreugd kon zijn,
En dat maar éen ding overbleef: een lied
Van de eigen stem, het spel van de eigen harp,
Nam ik mijn luit, die naast mij lag, ter hand
En tokte langs 't gesnaar, opdat ik nu,
Door 't zelfde zingen, dat een rots bewoog,
Dat vele wilde dieren schreien deed,
En menige vrouw de waanzin gaf der vreugd,
Mocht strijden met hun wervelend gelok.
Ik zong. - Toen, gij, die schreiend reeds aanhoor
Het arme spréken van dit vreemd verhaal,
Toen zong ik, mens, gelijk de goden zingen
In 't reien van hun schoongepaarde stem...
Ik weet niet meer, wát ik gezongen heb,
Ik heb geen heugenis aan woord of klank,
Maar sinds die dag is heel mijn kunst een strijd,
Een worsteling om éen herinnering
| |
[pagina 53]
| |
Van wat mijn mond in dit gezang ontvloot,
Te vinden tot mijn eeuwig-schoon geluk.
Ik zong. Eerst stil. Het zacht geluiden zwol,
Het wies gelijk een rijke lover-boom,
Het zong zijn eigen blijdschap en de droom
Van nimmer door de lust verbrakt geluk,
Van lente en zonlicht, en ik zong de zang
Van al mijn Liefde, die in ú zich gaart.
En vreemd: zoals mijn zingen henenklonk
Naar 't hunne en hun gezang te mijwaarts kwam,
Gelijk twee stromen, die met luid gebruis
Saamklotsen en verstillen, en dan vol
En breed voortwentelen door het groene land,
Zo vloeiden zij te zamen... en hun lied
Geruchtte met mijn stijgend jubelen saam,
Geen valse schrijning van verwarde klank,
Maar volle tonen van gestemd geluid.
Hun lied en 't mijne: een juichend godenkoor,
Waarin mijn ál te schelle blijdschap dempte
Door 't woeden van hun sombere lust, en 't zwaar
Met koorden trekkend lokken van hun lijf,
Vervluchtte tot een klare vreugde-zang,
Die, met de mijn vereend, me als balsem viel
In de open wonden van 't geritst gemoed,
En de anderen ook hun zalige last van angst
Ontnam, zo dat zij, luisterend naar een wijs
Als nooit een hoorde, bogen naar hun riem
En roeiden, 't reeds verdonkerd land voorbij.
Zo, niet in 't zwoele dreunen van genot,
Maar in een paring van ons beider kunst,
Die elk aan de ander groter schoonheid gaf,
Heb ik die geur van bloemen, en die glans
Van witheid in dc schemer én de pracht
Dier vrouwen als de mijne tóch gekend,
Heeft mijne ziel met hunne ziel gefeest.
| |
[pagina 54]
| |
En nu nog, als mijn schoon herdenken sluipt
Naar 't wonder van dien vreemden avond heen,
Doortrilt een huivering mijn matte lijf,
En twijfelen mijn gepeinzen, of zij éens,
Tóen, in een dronkenschap, die zij wel nooit
Hervinden zullen vóor de late dood,
De draagsters waren van een godenvreugd,
Als nooit een voor hen, nooit een na hen vond.
|
|