Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
III | |
[pagina 44]
| |
Pan (aant.)Pan, herdersgod, die door de landen van Arkadia ronddwaalde, een zegenend god, een schrikgod, een god vol liefde, die geen liefde vond, misvormde god, die vol schoonheid was,-voor zich, dit zwervend leven vaarwel zeggend, bij de stoet van Bakchos aan te sluiten, spreekt: Zo waarlijk dan dit glansverzadigd land,
Zo waarlijk de aarde in hare roes van goud
En welig geurend groen, in hare droom
Van lente en herfst, van blinkend-blijde bloei
En teer-genoten sterven, niets meer heeft,
Niets, niets dan 't lachen van een ledig schoon,
Dan ijdele pronk van zielverstorven praal,
Als waarlijk dan dit flonkerend bestaan
Mij niets meer weet te geven, mij, de god,
Die van zijn eerste tot zijn laatste schrei
De tranen gaarde van een lang verdriet,
Dan spot en hoon en nauw verholen lach,
Dan dankbaarheid die bitter is van vrees,
Dan offers, wél van vreugde, maar gebracht
In kille tinteling van gespannen schrik, -
Zo dan die énige liefde, die mijn hart,
Dit lome hart, dat nu van wanhoop mort,
Moest voeden tot zijn eigen droefenis,
De smaad ontmoette van een prille haat,
En niets mag doen dan zwellen van verdriet,
Zodat mij ook die laatste hoop ontviel
Van, daar ik nergens vond dan lege schijn,
Dan schoonheid zonder ziel, dan wat, gehuld
In weidse wading, een belofte was
Van diepte en kracht, die 't nimmer geven kon,
Nu in de Liefde nog het vol genot
Te vinden van een al-doorgloedend goed,
Droom, de énige die mij van de wereld bleef,
| |
[pagina 45]
| |
Droom, de énige, die mij met die grote waan
Verzoenen mocht, - maar de enige, die geen wil
Mij kan vervullen, die geen goddelijkheid,
Al waar zij groter dan ik zelf bezit,
Tot waarheid maken voor dit smadelijk lijf, -
Zo 'k dus, omschreeuwd door leugen, in de lach
Van zielverlaten rijkdom, de eenzaamheid
Van met mijn eigen ziel alléen te zijn,
Voor voortaan en voor eeuwig zal te kweken,
Te omstrelen weten in mijn stil gemoed, -
Laat ik dan niet meer als voorheen, als thans,
Een god, die velen zegent, helpt, behoedt
Voor nood en onheil, dolen door dit land,
Mij zelf verblijdend in de frisse glans
Van vrije stromen, in de helle zang
Der vogels, en de sluimerdeun van 't riet,
In 't vallen van de koele lentenacht,
In 't klateren van de luide zomerdag,
In zachtbedauwde weiden en het waas
Van onverworven vrede in boom en bos,
Dat suizend zingt zijn herfstig dodenlied;
Want welk gewin geeft ons een rijkdom, die
Niet éne ziel, maar 't vragend lijf gerieft?
En welke vreugde en diepe blijdschap draagt
Een schoonheid, die haar eigen ziel niet kent,
Een schoonheid, die geen eigen wezen héeft?
Laat ik nu heengaan naar een eenzaamheid
Groter dan die ik dolend vinden kan,
Laat ik bij hen, die ganse dag en nacht
Verteren in een wilde zwijmelroes
Van dronken vreugde en blijde dronkenschap,
Die, dwalend door de landen, niet als ik
Al-zwijgend of in 't zingen van een lied,
Maar dansend, juichend, joelend ommegaan
In 't schelle schrijnen van een schorre schreeuw,
Nooit denken dan aan winst van lust alleen,
| |
[pagina 46]
| |
Nooit dromen dan van pasgenoten zoet
Of vreugde, die hierna weer komen zal,
En nimmer meerder vragen van de dag
Dan dit genot, en nimmer van de nacht
Dan die verdwaasde zoetheidsdroom alleen,
Laat ik nu heengaan naar de dolle stoet
Van Bakchos, laat ik, met hun lachen mee
Mijn lach doen schateren, schreeuwen met hun schreeuw,
Mij wentelen in een lang-gerekte roes,
Mij reden tot hun waanzinrijke dans.
Laat ik, een god van hoon en spot, met niets
Dan scherp-verbeten schimp op ieder ding,
In minzaamheid gesproken, tot hen gaan,
En zijn: een lacher méer dan éen van hen,
Een ijdel lustbejager méer dan elk,
En zo, in 't mom van levenslang geluk,
In 't vals gewaad van onbedorven vreugd,
Waarvan mij nooit éen oog ontdaan moog zien,
Dit leven maken tot een moeilijk spel,
Dat aan een ieder blijde scherts bereidt,
Door geen begrepen dan mijn ziel alleen.
Want dan zal die verlatenheid, die dus
Voor altijd nu mijn wezen kennen zal,
En die ik, vol tevreden droefenis
Zal koesteren als een enig schoon bezit,
Dan zal mijn eenzaamheid, een glanzend beeld
Van mat ivoor en glimmer-glanzend goud
Voor 't donker peinzen van een tempelhal,
Verrijzen in zijn vol ontloken naakt,
Dat nooit zo zwaar van schoonheid, zo vervuld
Van vreugde die alléen de schoonheid geeft,
Mijn ziel bedwelmt, als met de zoete geur
Van overrijpe bloemen in de herfst.
Zal zij niet staan daar, vóor dit sidderend oog,
In 't schrille licht van kille werkelijkheid, -
Mijn spot, mijn hoon, mijn leugen-zwangere lach -
| |
[pagina 47]
| |
Dat zélf ik schrijnen deed, - een levend lijf,
Een ijlschreeuw naar hartstochtelijk genot,
Een mens die gloeiende armen strekt, een vrouw
Van lusten zwaar, die tot mijn lichaam heen
Haar leden branden doet, waaraan ik feest,
Ik, ik alleen, de dorsten van mijn oog,
En van mijn mond en gans mijn mannelijkheid,
Eén ogenblik een eeuwigheid van rust?
Gij zult dan niet meer eenzaam zijn, mijn ziel,
Gij zult, daar ik mij schiep uít eenzaamheid
Mijn schone beeld ten eeuwigen vreugdedroom,
Voortdurend zwelgen in een gouden roes
Van nooit geweten of gedroomde gloed,
Die voor een elk, en zelfs voor Bakchos, die
Jubelende lacher, in wiens ogen ik
De vlam speur van een 't mijn gelijk geheim,
- Hoe zou hij groot zijn, doch niet gans alleen? -
Mij zelve dierbaar, ongeweten blijft.
Zo zij dan nu dit leed verbreed ten hoop,
Een hoop die niet te doden is, maar vast
En hel en scherp schijnt aan de transen van
Mijns levens arm-beflonkerd firmament.
En eens, o goden, naar wier lach ik tracht,
Goden daarginds, in 't reinverzaligd blinken
Van zonomvloten bergen, zal ik dwaas
Van lieve lusten, mét dat lokkend lijf
In éne zang van ongescheidenheid
Opstijgen naar uw toppen, en uw spijs
Met haar saam eten, drinken uwe drank,
Dan zal ik vieren, in de hoge schijn
Die, om u allen bloeiend, mij ombloeit,
Mijn bruiloft met deze eigen eenzaamheid,
En met de twijfelglimlach om de mond,
Of dit het grootst en schoonst te vinden is,
Zal ik, bij u gezeten, maar niet horend
| |
[pagina 48]
| |
Naar uwe spraak en lachen, staren naar
Het huiverend lijnen van de verste kim,
Die niemand ziet dan gij, dan gij alleen, -
En in een nieuwe droom van eindloosheid,
Nimmer verzaad, vol vreemd geluk vergaan.
|
|