Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Aan het Raam (aant.)Zo, na die dag van bittere gedachte,
Vol strenge zelfsmaad en de pijniging
Van bang-verwachte wanhoop, nu de zachte,
Nu eindelijk dan de grijze schemering.
Een stilte om mij, een stilte in 't wrange peinzen,
Mijn God,... die stilte, en 't gele weifellicht
Der lampen, waar de schuwe schaûwen deinzen
De kommer langs van mijn vermoeid gezicht.
Die vreemde, zware stilte, en 't bleke beven
Van matte handen op een donker kleed.
Maar om nog éen het zelfde licht geweven,
Een ander, die mijn droefenis niet weet.
Een die, het gele schijnsel om de haren
Gedempt, aandachtig zit en mijmerend speelt:
De wals, die van zijn tedere gebaren
Gelijk een droom zich naar mijn zwijgen steelt.
Dit ijle lied, het weet maar vaag te zingen,
Een vreemde wijs, geen vreugde, geen verdriet...
Toch droevig, ach... Waar míjn gepeinzen dringen,
Klinkt daar van groter leed de voorzang niet?
O bitterheid! thans wel voorgoed te lezen
Uit stilte en glans en 't onbestemde lied,
Dat mij de Liefde altijd geheim zal wezen, -
Mij, die nu eindelijk haar zoetheid ried.
Haar zoete heerlijkheid! Wat povere dromen
Is al wat bleef: háar heb ik gans verspeeld.
Maar nog, dat stille spel, dat náar die dromen,
Mijn laatste klacht, zich zachtjes henensteelt.
|
|