Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
De heilige Rosa van Lima (aant.)Bij een prent van Beardsley Die dag, waarop zij Ferdinand de Flores
Zou geven wat haar schoon bezit niet was,
Die dag, van heel haar leven, sinds de nacht,
Waarin zij hare maagdelijkheid Maria,
Haar reine lijf der kuisheid had gewijd,
Als geen ding vreemd en waarlijk nóoit gedroomd,
Stond zij des morgens in de schemering op,
En zacht gebarend, of zij onbewust,
Niet wetend, nog gedompeld in de dauw
Van slaap-geweven peinzen, zich verhief
Naar 't wenken van een onbegrepen doel,
Ging zij geruchtloos naar 't vertrek, waarin
Zij haar gewaad en blijde bruidstooi wist, -
Zij zag hen aan met raadselvolle lach.
Dan hulde zij zich in dit stille wit,
En kanten ruisten teder om haar voet,
Zij liet haar volle haar, dat glanzend zwart
In ronde krullen golfde, nederdeinen
Haar schouders langs en sierde het met rozen.
Zij oversprenkelde alles, wat zij droeg
Aan hare leden, blanke zijde en kant,
Met druppels van een rijkelijke geur,
En kleurde, opdat zij in een jonge gloed
Van leven bloeien mocht, haar lippen rood.
Toen ging zij weg, verliet haars vaders huis,
Zij liep door Lima's stille straten heen
Naar buiten, naar het roerloos zwijgend land. -
Het was hier vredig in den eersten schijn
Van zon, die achter verre bergen draalt
Te stijgen in de rood-bestrooide lucht,
Het was hier stil, en alles leefde in waas
Van zomerlate, vochte morgendauw.
En op een lage heuvel, van welks top
| |
[pagina 38]
| |
Zij zien kon langs haar nauw-ontwaakte stad,
En langs de breed gerekte, trage lijn,
Waarmee der bergen eenvoud zich ter kim
Voorbijboog naar een verre, vreemde streek,
Daar bleef ze en zag er eenmaal om zich heen.
Toen knielde zij, en dacht een korte tijd
De stille blinking van haar leven na:
‘Indien Gij 't waarlijk waart, Maria, die,
Als ik U bad voor 't beeld in hoge nis,
Mijwaarts de handen strekte, menig keer,
En hoorde mij met milde glimlach aan,
En zong met mij 't verzaligd hemellied,
Waarin mijn jeugd haar ganse blijdschap vond,
Zo moge ik dan ook thans Uw tedere naam
Wel zeggen en wel bidden om Uw vrede:
Gij weet wat mij en wat mijn hart ontbreekt.’
Zo peinsde zij, en boog het hoofd, en bad.
Zij sloot haar ogen en zei zacht: ‘Maria’,
Met huiverende stem, gelijk een vrouw,
Die veel verwacht. Dan teer herhaald: ‘Maria’,
Doorgeurd van vreugde, en éenmaal nog: ‘Maria’,
Maar zweeg na dezen innig blijden roep,
En bleef heel roerloos in de diepe glans
Van zon en ochtendkleur en gele gloed,
Die vreemde dingen in heur haren spon.
Doch zó niet lang. Want in de stilte, die
Al ongerept als zij, stil nederhing
In deze grote ontzaglijke eenzaamheid,
Kwam uit de hemel, (waar de morgenster
Verbleekt was) als een glanslicht uit een glans,
Maria tot haar dalen, dicht omplooid
Door zware wading, en de omstraalde kroon
Van zuivere goddelijkheid rondom haar hoofd.
Die nam haar in haar armen, en ontdroeg
Haar lichaam, dat reeds lang al niet meer dacht,
Dat ze op de lippen éenmaal zachtjes kuste,
| |
[pagina 39]
| |
Aan de aarde naar de hoge hemel heen,
O God, die vaas van reinheid, deze geur,
Dit niet meer kloppend leven, dit ontdroeg
Zij aan onze armelijke aarde. Zie, zij heeft,
Sinds dat haar arm om 't meisje henenboog
Niet meer geroerd... het kind heeft niet geroerd...
O God, dit licht, deze eenzaamheid, die vrouw...
En deze stilte, deze stilte... God...
|
|