Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Middag (aant.)Een eentonig lied Aan wie in de ochtend lichtloos kwam,
Aan wie in de avond lichtloos gaat,
Aan wie de grijze wijle nam,
En niet meer beurde van 't gelaat,
De dag, die over mijn gezicht
Nog niet éen glimlach glijden liet,
Zing ik dit glimlachloos gedicht,
Wijd ik dit lichtverlaten lied.
Dit flauw en toneloos geruis,
De régen drupte 't dun en week
Het raam langs, wijl ik uit het huis
Naar de effen-grauwe stenen keek.
En 't glas, van vele druppels nat,
Brak nog tot vredelozer leed,
Wat ik daar schreiend vóor mij had,
Wat maar voortdurend nedergleed:
Een troebel-grijze regenlucht,
De druppels zelf, die traag en laat
Neerzegen naar het schaars gerucht
Der schaarse mensen op de straat.
(En wat daar tóch nog blijde ging,
Met kinderblijdschap om de mond,
Gaf mij geen kleiner smart dan 'k vond
Bij de eenzaam tredende enkeling.)
| |
[pagina 36]
| |
En vreemd: door de overstroomde ruit
Van huidig, strak gespannen leed
Zag ik van uit mijn duister uit
Naar wat mij vroeger klagen deed.
Het lag vergaderd buiten mij,
- Gelijk dat huis, die straat, die lucht, -
Het lag daar in een doffe schrei
Van eindeloos regenend gerucht.
(En nóg, had ik geen leed genoeg,
Geen droefheid méer dan mijn behoef?
Wat daar nog zachtjes tussen loeg,
Was even dof, was even droef!)
Ik zag door 't grauw beregend glas
Van uit de schemering naar het grijs
Van alles wat daar buiten was
In de ongebroken regenwijs.
Ik zag van uit mijn duisternis,
Door 't raam van levend zielsverdriet,
Naar ál gegane droefenis, -
Beschreid door 't durend regenlied
(En al wat daar nog tussen lag:
Geringe plekken lichter kleur,
Zacht-zonnige meren kalme lach,
Het had geen mindere droefheidsgeur.)
De dag, die over mijn gezicht
Nog niet éen glimlach glijden liet,
Zing ik dit glimlachloos gedicht,
Wijd ik dit lichtverlaten lied.
|
|