Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Ac Etiam (aant.)De lamp die broze tinten kweekt...
En hoog om haar de schemering...
Ik zie mijn hand verstild, verbleekt,
En mijmer de oude erinnering,
Nu nóg, zo gij nu tot mij kwaamt,
- Mijn woord is moe, mijn lichaam boog
En nóg dees bleke handen naamt
Met glans van tranen in uw oog,
En spraakt: ‘Nu weet ik, hoeveel leed
Zich gaarde in uw gepijnde ziel,
Nu weet ik hoe ik lijden deed,
Toen in uw oor mijn spotklank viel.
Nu zin ik staag, op welke wijs
Ik boeten mocht dit vreemd geween,
Maar vind in mijn doorschreid gepeis
Geen ding dan late liefde alleen.’
Ik keerde uw schaduwvaag gezicht
Naar de altijd effen avondbrand
Der lamp, en nam in 't tere licht
Bij mijne ook uw verbleekte hand. -
O zoete en nooit verhoopte gloed
In 't rillen van de schemering...
O zachte glans die dromen doet...
Ik mijmer de óude erinnering.
|
|