Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Avondgang (aant.)Fantaisie naar een Japanse houtsnede In Yedo. Avond. Zwart en strak geboogd,
Buigt tegen 't kleurig blinken van de lucht,
Van oevergroen tot oevergroen, de brug.
De zon, - groot-glanzig in een meer van gloed,
Zacht roze en bleek oranje, straks nog dáar
Hoog, helder, hevig, tussen 't drijven van
Doorzichtige wolken, veders nevel, mist
Van fijn-doorschenen regendamp, - slaapt ver,
Ver, ginder, achter 't wazig-groene groen,
Haar korte rust van schemering en nacht.
En nóg, als vlokken bleek-getinte wol
Vlieten dezelfde dunne nevels rond,
Heel langzaam aan, en dalen tot de kim. -
Alles ligt stil. Het water draagt de schijn,
De rimpelende wéertint van de lucht,
En vloeit zwak-traag voorbij mij. De overkant,
Die meewindt met de buiging van de stroom,
In kreek en ronden uitgroei, ruist van ver,
Daar zoele winden strelen door 't gebloei
Van plant en boom en bloem. Een enkele boot
Glijdt, hel van kleuren, langs den oever weg,
Met ritselend geplas, - alreeds voorbij. -
En ginder, rustig, dicht bij de overkant,
Maar ver weg, liggen andere donker neer
In 't licht, eentintig water: - 't Is ál stil,
Geen mens beweegt daar. Alles peinst en zwijgt
En langzaam kwijnt het bloeien van de lucht,
En langzaam valt zo de avondsluier neer.
Dan dwaal ik weg van de oever en ik ga
Langs smalle paden naar de donkere brug
En treed naar boven, klim, en, waar de boog
Haar midden over 't roerloos water hangt,
| |
[pagina 29]
| |
Sta 'k stil en luister, vredig, - zie rondom,
En zie naar ver, waar 't hoge kimmegroen
Lijnzwart getrokken staat voor 't zakkend goud,
Dat zinkend wegdeint. De avondwaze wolkt
Al dicht en dichter: en nog weinig tijd,
Dan is de laatste schijn van 't licht verblauwd.
Zo sta ik lang en denk aan niets en staar
Maar zwervig heen naar 't simpel avondvallen.
Totdat ik over de opgang van de brug
Hoor zwak gerucht van tred en dun gewaad,
En zacht gespreek van stemmen. En ik wend
Mijn hoofd naar dáar en zie: een kleine vlam
Wiegt door de schemering, dichtbij, op en neer,
Bij 't ritmisch schrijden van twee vrouwen, die,
Meest zwijgend, naar mijn stil-staan nader gaan.
Zij naderen, zijn nabij mij. Met het hoofd
Gereikt naar voren en gebogen rug,
Gaat de ene omwaad door strokend lichte kap
En zijig-lichte wading: 't rond gelaat,
Door 't aarzelend branden van een kaars beglansd,
Die wappervlammend in haar lampion,
Heur hand het meest omschijnt, is fijn en scherp
En duidt naar menige spitse vreugdedroom.
Naast haar, met hoge, zijig-dónkere kap,
Waardoor ten halve 't bleke voorhoofd doemt
In 't kaarsvlam-schijnen, de ander, wazig-teer
Door elk zacht-stil verlangen, dat dit hoofd
Deed gloeden en dan, dorrend weer, verkromp.
En armen buigen om en vangen plooi
En weke val van kleren, handen gaan
Omhoog of waren om de kleine vlam,
Wit-fijn beschaduwd, schaduw om 't gelaat,
Een schaduw onder iedere luchte vouw,
En schaduw om elks nauw doorguldigd oog. -
Zo gaan zij langzaam en zij spreken niet,
| |
[pagina 30]
| |
Wanneer zij langs mij henengaan, en weg,
Weg naar een plaats, die ik niet weet, niet ken,
Niet kennen kán, niet zál, verdwijnt dit beeld,
Daal-tredend van de glooiend-donkere brug.
En om hun ritselende hoofdenkap,
Om 't uiterst lijnen van hun glad gewaad
Zie ik de vage, broze schijnigheid
Van 't kleine kaarsje, dat nog vóor hen brándt.
Nog éven komt een kort-gebroken klank
Nauw hoorbaar van het weifelend gesprek
Dat hunne hoofden weder spinnen naar
Elkanders luisterend lopen...
Dan sta ik
Roerloos en peinzend weer, zie naar de stroom,
Die duister voortvloeit langs 't verschemerd groen,
En hoor het ritsel-plassend ruisen aan
Van 't kleine bootje, dat met trage riem,
Laag van mij, verder vaart en roeit, naar ver...
|
|