Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Celloconcert van Lalo - eerste deel (aant.)Ik zat stil-droevig in mijn grijs vertrek,
Waar vage heugenis waarde van een lied,
Een melodie, die vaak gezongen had
Door mijn fijn zwijg-gepeins en nú door mij
Met stage vlijt gezocht werd. - En ik zag
Naar voor mij, naar de huiverende lijn,
Die 't wezen van een kind omtrok en naar
De bloem, die voor haar nedere ogen stond,
Maar wist niet, wát dat beeld mij zeggen wou.
En 'k zag naar buiten, waar de stille straat
In zacht-gedempte tinten nederlag,
Glans-bleek beregend, naar een eenzaam mens,
Die haastig voortging met versnelde stap,
Maar kon niet weten, wat die natte straat
Mij zeggen wou, en wat mij binnensloop
Met droeve weemoed, die ik niet begreep.
En zie: daar was mijn hand, die bleek, gerust,
Neerlag op 't wit papier en nog niet wist,
Wat zij zou schrijven, - dit weemoedig lied.
Zij leek mij vreemd, gelijk een oud geheim,
Dat ik wel nooit zou kennen en ik voelde,
Hoe vreemd dit alles om mij henen was,
Hoe vreemd ik was in dit vertrouwd vertrek.
En aldoor neurde ik naar die melodie,
Die ruchtte en week en ruchtte en vredige vreugde
Om zoete droefheid gaf, dat ik haar niet
Kon vangen en haar kende en toch niet kende
En die mij vreemd was als het grijs portret,
En als die stille straat, en als de hand,
Die zwijgend maar bleef wachten, - en op wat? -
Totdat ik wist, dat niet die oude wijs
Het donkere lied was, dat mijn hart zich zocht,
Wetend ook welk... Toen gleed een lome droom
Zacht binnen in mijn rust-ontroerd gemoed,
| |
[pagina 27]
| |
En éven lichtte 't, wat ik al die tijd
Gezocht had en nu vond: Ik vond de ziel
Van deze dag in deze erinnering:
Dat éenmaal in een middagstille zaal,
Waar mistig grauw van wolkend buiten kwam
Neerzijgen door het mat-geglaasde raam,
Een man zat met een cello en daar stil
Het innig zingen speelde van Lalo.
Daar zat ook ik en in verwondering,
Hoe ooit éen zulke tere wijzen vond,
Hoe ooit ze éen zo teder had gespeeld,
En luisterde... Tot éen kort ogenblik
Mijn peinzen weg was van mijn zitten daar,
Laag in die zaal, en niets meer roerde dan
De ziel, die vóor mij speelde en schreiend zong,
En mijn vroom luisteren, dat zich zelf niet wíst
Te luisteren. En dan verging het weer
En zat ik zwijgend, peinzend in de zaal,
Waar alles grijs kwam vlieten door het raam,
En zag die man, die met een stil gebaar
Zijn handen roerde en in 't gebogen hoofd,
Het dof-droefgeestig, somber joods gelaat
Een weerbeeld droeg van wat ik éven zelf
Geweest was. - Deze erinnering kwam nu
Weer voor mijn leven, éen klein ogenblik,
Zo kort als toen, en even fijn en zoet...
De ziel van deze middag, die verstild
Hangt in dit grijs vertrek en op de straat
Wat droefheid nederregent. En 'k begreep
De huiverende lijn om 't grijs portret,
En waarom alles zo vertederd was,
En waarom daar mijn hand zo zwijgend lag,
En vreemd, gelijk een oud geheim, mijn hand,
Die toen met langzaam aarzelen nederschreef,
Op witte bladen, wat zij eerst niet wist:
Dit bijna zwijgend, vaag gemijmerd lied.
|
|