Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
De Dichter en de jonge Vrouw (aant.)Aan Piet en Corrie Dit vers voor ú. En dan: ook déze woorden
Van dankbaarheid: Dat, als mijn honend spreken
De vrede van uw liefde kwam verbreken,
Gij, vriend, daarin 't verlangen schreien hoorde.
Dat, als ik om uw wáan van liefde lachte,
Uw ogen mij háar zacht-stil peinzen wezen,
Uw lippen mij haar lach als heerlijk prezen,
Uw woorden troost voor wrok en wanhoop brachten.
En: dat gij mijn gedachten hebt doen wenden,
En zoeken naar de dromen die mijn denken
Verloochend had, - en die ik toen zag wenken,
Nodend tot rust mijn vreugd-belachend schenden.
Voor ú dit vers, dat nu, helaas, mijn leven
Reeds niet meer draagt in 't wisselend geluiden,
Dat u een wezen, héerlijker, zal duiden,
Dan mij mijn twijfelend wankelen kan geven.
| |
[pagina 16]
| |
Een kamer, schemerend in het dof-grijs licht van een regenachtige herfstmorgen. De Dichter staat bij het venster: waardoor hij zien kan naar de tuin en zijn naaktgrauwe bomen, naar de vee-loze weiden verderop en, aan de einder, naar de stad, die nevelig ligt van natte duisterheid. De Dichter
De morgen is nabij... De ganse lange nacht
Heb ik de gaaf der slaap vertwijfelend gewacht,
En, met de schemering, na lange tocht gekomen
Tot in de voorhal van het rijk paleis der dromen,
Heb, arme, wie niet éen vernedering meer breekt,
Ik als een bedelaar om kort verblijf gesmeekt.
De poorten bleven dicht. Ik heb de nacht gesleten
Met gretig staren naar de schijn, die, door de reten
Der deuren vloeiend, blonk en voor mijn strakke blik,
Mijn arm, verziekt verbeelden, éen kort ogenblik
Tot hoog-breed lichten werd, met luisteren naar 't geruchten
Van vreugde, die, vol hoon, kwam dringen tot mijn zuchten:
Ik heb mij aan 't bedrog van karig licht verblind
En ijdel-lege schijn gelijk een schat bemind.
De jonge Vrouw
Maar spoedig zal, wanneer niet enkel in de dagen,
Maar ook des nachts mijn lach uw leed omtast, uw stage
Levenslege eenzaamheid, uw klaterende waan,
Van mijn geluk doorstraald, in blijdschap overgaan.
De Dichter
Uw vreugde in déze dag? Zie hoe de vale ruiten
De regengeseling dragen, hoe de weiden buiten
Vergrijsd zijn en verdrast; kom aan het raam en zie:
De schuimend-vuile beek, de naakte bomen, die,
Zwart-wrongig naar omhoog, druipend en dor gebaren
| |
[pagina 17]
| |
Van trieste droevigheid, zie hoe de schorre scharen
Van sombere vogels kringen, zie daar ginds: de stad
Grauw-mistig onder 't vaal gewolk, verdoft, star, nat
Van neergesnikte vlagen, zie hoe moede wolken
Voorttrekken aan de kim en als verslagen volken
Vernederd schuifelen, in regenend geween
Reis-drijvend langs de paal van iedere schoorsteen heen,
Die rook golft in de nevels. Zie, - en als uw ogen,
Die nu zo ledig zijn, aanschouwen hoe omtogen
Daar alles ligt door rouw en doodse droefheidsschijn,
Zeg dán, of uw geluk mijn smart tot troost kan zijn.
Gij kúnt mijn leed niet slaan...
De jonge Vrouw
En dit dof-droeve donker
Versmoort uw hoop? Gij kent het glanzend-zacht geflonker
Van de geluksvlam niet, gij arme? Ach, waarom
Keert gij u enkel tot die grauwe mist rondom
En blijft uw binnenst vreemd! En wéet hoe volle vonken
Er sluimeren onder de as, hoevele vuren blonken
In wemelen de gloed na lang-verdoofde droom?...
En mort om 't hullend schijnen, drinkend aan de stroom
Van twijfelmoedigheid de wanhoop in uw hart...
O hoor naar mijn licht woord... Ik zal uw dorre smart
Verbranden in mijn gloed. Ik zal uw moedloos schreien
In een gestild geneur van vrede doen verglijen,
Ik zal uw glimlach en uw zoet verheugen zijn,
Uw wijze troosteres, uw gulden lijdensschrijn,
Uw líefde...
De Dichter schamper
Líefde...
De jonge Vrouw
Ja. Weet gij hoe rijk het leven
U zijn kan van dit hart? hoeveel ik u kan geven
| |
[pagina 18]
| |
Van Liefde en diep geluk? Kent gij dan heel de schat,
Die iedere blijde vrouw voor haren liefste had?
Gij ként de Liefde niet. Neen, neen, want bitter smaden
Grijnst in uw somber woord, en wie ooit langs de paden
Van Liefde's wijde tuinen vreugdig heeft geleefd,
Weet welk een gulle bron zij voor elk lijden heeft.
De Dichter
Gij, vrouw, gij raakt mij aan het jarenzwaar verlangen,
Dat éenmaal, als een schrik, mijn peinzen heeft bevangen,
Gelijk een kwade droom, die nimmer van mij week.
Want heel mijn leven was wild-roerig, als de beek
Daar bruisend langs het raam, ruig schuimend, zonder rusten;
Mijn leven was een zang van nooit voldane lusten,
Een schreeuw om schrille wellust, schrijnend opgegild
Tot God, tot Satan, Dóod: als 't huilen van een wild,
Honger-vertwijfeld dier heb ik mijn gretig speuren
Naar vreugden uitgedreund. Ik heb de schroom doen scheuren
Die 't laatst mijn drift weerhield van 't Ieven-mergelend feest,
En 'k ben niet éen uur blijde en zonder angst geweest.
Na een ogenblik zwijgen:
Ik zie de schuwe schrik in uw verbijsterde ogen,
Die vrágen...
God, waarom? Waarom is míj die logen
Van 't ijdel zoeken toebedeeld? Waarom hebt Gij
Mijn droom doen dolen door die dorre woestenij?
Gij ziet mij aan, gij vrouw... Het was de grote Vreugde,
Die 'k zocht, en nimmer vond. En geen dag, die mij heugde,
Had haar bezeten, en geen uur, dat kruipend kwam,
Geen uur, dat bete en dronk van mijn vertwijfeling nam,
Heeft haar, hoe kort, gekend en zál haar deernis kennen.
Ik heb vergéefs gezocht. Vergeefs heeft mijn ruw schennen
Van hoop en vrome droom mijn zielsrust stukgewoeld,
Vergeefs heb ik mijn toorn, én haat, én wraak gekoeld. -
Maar 'k zág de Vreugd rondom. Ik zag het lachend leven
| |
[pagina 19]
| |
Van hen, wie onbesmart, Ze in onuitputtelijk geven
De zware vruchten deelt, die Zij míj nimmer schonk, -
En 'k was, ik duistere in 't licht, dat rondom flonkerend blonk,
Ik, droeve, in 't hel gejoel van schater-pralend prachen,
Gelijk een arme knecht, die met verbitterd lachen
In 't matte glimmen van een rijke wijnoogst danst.
De jonge Vrouw
Heeft sinds die tijd een stiller licht uw hoofd beglansd?
De Dichter peinzend
Een stiller licht, om mijn moe hoofd geleid?
wilder
Een duister,
Leeg van al licht en schijn, hing om mijn dof gefluister,
Mijn moedeloos geween. Een starreloze nacht,
Een schemerdood gewelf, waarin mijn lage klacht
Opsteeg naar boven, waar een licht had kúnnen branden,
Boog om mijn somberheid. Mijn armen, mijne handen,
Die ik tot bidden hief, zij droegen kil-verklamd,
Gelijk een kandelaar waarop geen kaarslicht vlamt,
Geen smekenszwaar gebed in woordeloos gebaren;
Mijn van verborgen dromen gloeiende ogen waren,
Duister en laag bescheeld, in 't gouden glanzig spel
Van blijdschap om de wereld de altijd-sombere wel
Van leed en bitterheid... Mijn wankele woorden sproten
Nooit bloeiend naar omhoog, maar schroeidroog, zonder loten,
Gelijk een rozenstruik, waaraan elk blad ontviel,
Was 't dorstig zingen van mijn winter-dorre ziel.
En zo, nadat die roes van driften was geweken,
En 'k ook die laatste waan in mij heb voelen breken
Van uurkort stil te zijn, bekleedt met grauw beklag
Begerende eenzaamheid mijn vaal-eentonige dag.
De jonge Vrouw
Hebt gij dan niet het kleurig troosten uwer werken?
| |
[pagina 20]
| |
De Dichter
Mijn werken!... mijn gedichten... Zijn zij niet de zerken,
Waaronder ik mijn leed, mijn lang verdriet begroef?
Mijn werken... Als een man, van heel veel zwerven droef,
Herdruk ik iedere plek, waar lijden ligt begraven
En dool van groef tot groef maar kán mijn hart niet laven,
Wanneer 'k hun droefenis en talrijkheid aanschouw,
En door 't herinnerd leed vermeerder ik mijn rouw.
'k Vind geen vertroosting meer. Wie zou mij vreugde geven?
Ik heb de schamele Vreugd gelóochend uit mijn leven,
Ik kén de Vreugde niet en slechts mismoedigheid
Is 't laatst bezit, dat dit verarmde hart belijdt.
Zo zal het immer zijn, en al mijn mijmeringen
Zullen van even doffe en sombere droefheid zingen,
Totdat de zilveren koorde ontketend is, totdat
De gulden schale brak, - het altijd ledig vat.
De jonge Vrouw
Ik heb u lief. Ik zal de grauwe misten klaren,
Die 'k in uw troebel oog als schimmen rond zie waren,
Indien gij, vreugdeloos, mijn vreugd beminnen wilt.
De Dichter
O lokkend-ijdele waan! Nog zijn mijn lippen zilt
Van tranen, die de vrouw, die mij beminde, schreide,
Nog suist rondom de vloek, die ze om mijn leven breidde
Toen naar haar welig lijf niet meer mijn zinnen ging.
De jonge Vrouw
Was dit de liefde dan? O arme sterveling,
Die heel uw leven hebt om lege schijn gekommerd,
Die nimmer, waar het loof zijn koele schaduw lommert,
Stil onder 's Levens boom, in vreugde ontvangend zat
En vredig zijn gebloosde en volle vruchten at.
Gij, die de vrede breekt met uw verwrikkend klagen,
Gij hebt het schuw geluk wild-handig willen jagen,
| |
[pagina 21]
| |
Gelijk een vliedend hert en als het bij u stond
Hebt gij het telkenmaal met bloedend zeer gewond.
Gij hebt het vér gemeend, wanneer het om uw leden
Als lichte geuren hing, gij hebt het aangebeden
Als enig levend heil, wanneer het was vermoord,
Gij hebt het pijn gedaan met rauw-doorvretend woord,
Wanneer het luw gevlei en zoet geluiden wachtte,
Gij hebt het weggespot, wanneer het nodend lachte,
Gij hebt, vergetend, dat het éenmaal komen móest,
Uw ganse levensgang met stomp geweld verwoest.
De Dichter
O laffe logen van dit waan-vergramde leven!
De jonge Vrouw
'k Zie in uw ogen nu een nieuwe wanhoop beven,
Die de oude worgen zal. Een nieuwe dag breekt aan
Van andere, hellere schijn, die niet meer heen zal gaan.
Een nieuwe wanhoop, dat gij roekeloos uw eigen
Geluk gebroken hebt, komt u nog eenmaal dreigen,
Maar mijne liefde zal u gévend díerbaar zijn,
Ik zal dat laatst verdriet doen sterve' in vreugdeschijn.
Bij mij hebt gij uw rust van dwalingen gevonden,
Bij mij wordt gij gedrenkt aan wateren, die bronden
Uit de allerdiepste grond van innige eeuwigheid,
De koele lavingsdronk, die ge altijd hebt verbeid.
De Dichter
Een licht straalt voor mij open als een bloem van gouden
En zilveren hemelglans, waarop de liefde dauwde
Haar parelen wit en stil als huivende avondvree.
Ik ben gelijk een man, die uitziet naar de zee,
En 't wazig doemen droomt van vreemde toverlanden
Voorbij de donkere kim, en staart, en strekt de handen,
Niet wetend, hoe hij 't beeld dier dromen naderen zal...
| |
[pagina 22]
| |
De jonge Vrouw
O vreugde, o zingend lied, o weifelende val
Van wankele liefdetaal! Ik hoor het aarzelend luiden
Van verre klokken, die een nieuwe dageraad duiden
En ruchten over 't veld, een zingend-stille schaar
Van kinderen vol geluk. Uw hand zal in mijn haar,
Dat 't milde gloeden draagt van vol-rijp zonnekoren,
Ronddwalen, als een bij in blauwe riddersporen,
'k Zal zijn gelijk een boom, die zijne schaduw boog
Naar 't water uwer ziel. Uw oog zal in míjn oog
Spiegelen als zwanen, die op mijmerende meren
Langs 't rimpelende vlak met lome vlerken scheren,
Over mijn lippen zal uw liefde-tedere mond
Zwerfstrelen als een schat, die ge eindelijk hervondt. -
Gij zult gelukkig zijn. Zie: 't triestig-dor gebaren
Van wolken gleed reeds heen. De schorre vogelscharen
Gaan voort in zwijgzaamheid. Het helle zonlicht breekt
Door 't grauw. Zie de eerste schijn, die 't natte raam doorleekt.
De Dichter
O droeve onzekerheid... Als onbereikbre dingen
Blijft mij nóg wat gij zegt... Het mild-belovend zingen
Van deze woorden, van uw stem...
Mijn denken vliet
Van mij,-naar waar?... naar waar?...
O 't vreugd-belovend lied
Van uwe liefde! Als vogels zie ik mijne dromen
Uitgaan om zekerheid; - zij keren wéer en komen
Terug... van ú, van ú... Ai mij, de Vreugde hief
Tot mij haar wenkend hoofd. Ik weet niets meer. - O Lief!
|
|