Verzameld werk. Deel 1
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De Getooide Doolhof (aant.)..πένϑεια τλησικάρδιοζ | |
[pagina 8]
| |
aan mijn moeder | |
[pagina 9]
| |
ZO als een arme kudde op schamel-groene weide, (aant.)
Die stil en grijzig door de herfstmist ligt bewaasd,
De ganse doffe dag met gretige tanden graast,
Tot ze in den avond bij een troebel-duistere sloot,
Nog hongerig en moe, de kille nacht blijft beiden,
Droef blatende om wat gras, daar, bij die duistere sloot,
Zo heeft mijn moede denken ál de schaarse schijnen,
Die 'k mat en aarzelend tot mijn dromen naderen zag,
Ontnomen aan de bleke, spoedig-dorre dag,
En ik, die nu vergeefs nog op wat naglans wacht,
Eenzaam zit ik aan zee, en peins naar 't lage deinen,
En weet dat ik vergeefs nog op wat naglans wacht.
| |
[pagina 10]
| |
I | |
[pagina 11]
| |
‘I lock my door upon myself’ (aant.)
De jonge vrouw peinst:
Dit is de dag, waarop mijn droom van jeugd zal breken,
Waarop mijn laatste kinderlach zal sterven gaan.
Die droom..., mijn lach...
Zoals de vorige nacht een bleken,
Dof-zilveren nevelsluier heenwond om de maan,
Zo zal mijn lach de doodstrijd van die droom omweven
Met dempend-bleken ernst, en tere troosting geven
Aan wat wellicht té droef, té schreiensrijk zou zijn.
Nu is hij stil, die droom, die 'k als een koele wijn
Uit volle bekers van gepeinzen heb gedronken
Met ogen méer dan mond, - waarvan mijn ogen blónken
In raadsel-volle glans, die nu nog in mijn blik
Zachtschijnend naglanst, tot het wonder ogenblik
Dat droom én glanzen sterven gaan...
Dezelfde misten
Om 't maanlicht in die nacht, mij vreemd beschijnend, wisten,
Dat déze grijze dag zijn plooiend dodenkleed
Zal hangen rond mijn kwijnend peinzen, om het leed,
Dat mogelijk rijzen gaat, met vleien te vervagen,
En ik ook wist, dat tussen alle zonnedagen,
Die ruisend langs mij gaan, een zó stil komen zou,
Dat mijne jeugd kon overnevelen in zijn grauw. -
Aldus is 't déze dag, en als de zilveren vazen
Der schemering zijn uitgestort, en door de wazen
Van mijn vertrek nog slechts wat buitenlamplicht leekt,
Weet ik, dat mét de dag, mijn jeugd ook is verbleekt. -
Ik zal mijn deur nu sluite'... opdat mijn stil gepeize
Geen vreemd gebaar verbreekt en het vertrouwde, grijze
Gespin des middags door geen ongekozen tint
| |
[pagina 12]
| |
Gemengde schelheid wordt...
De reutelende wind
Sterft langs mijn open raam, ik hoor een zwakke regen
Zacht tikken op de straat der mijmerende wegen,
Waarlangs een schaarse tred, eentonig, verder gaat.
Zo is de stilte goed...
Waar mijn piano staat
Wil ik gaan nederzitten, om mijn arm te leunen
Op 't glanzend instrument, dat het geheimste deunen
Van mijn geluk, het teerste neuren van mijn leed,
Mijn welig-rijk verdriet, ook zwijgend mét mij wéet. -
Hier zit ik, afgewend van 't raam en 't marmeren morren
Van mijn Medousa, die, nu leed én vreugd verdorren,
Het roerloos staren van mijn blik niet moge zien.
Hier zit ik, met genegen hoofd, terwijl misschien
Mijn matte handen, die het, saamgevouwen, schragen,
En mijne losgegolfde haren, breed uitspreidend, dragen
Het laatste glanzen van het middag-stille licht.
En waar nu, vóor mijn peinzend kijken opgericht
Drie bruine lelies geurloos staan, daar zal ik turen
Naar de ijle leegheid tussen twee van hen, tot de uren
Van deze dag vergaan zijn en de schemering is
Verteerd tot strelend-weke en milde duisternis.
Dit is mijn zoet geheim, dat 'k, waar geen ander staren
Iets ziet dan ledigheid, het schimmig ommewaren
Van alles, wat mijn jeugd ooit voelde of zag, aanschouw.
- Ik zie het ogebrekend sterven van de vrouw,
Die mij gebaard heeft, ú, mijn moeder, die me omhulde
Met zacht gestreel van liefde, en die het eerst ook vulde
Mijn oog met tranen en mijn hart met zoel verdriet, -
Toen gij gestorven waart, en 't loom-lief wiegelied
Niet meer rondom mijn droom de glans hing van uw zingen
En na háar rijzen andere, blijde en droeve dingen
| |
[pagina 13]
| |
Van steeds onstage vreugde en immer wisselend leed.
Ik, die des avonds in de schemering zat, gereed
Tot dromen aan het open venster, en dan dwalend
Met mijmer-ogen langs de luchten, die, vervalend,
Door fijne bomen zeefde' en langs de doffe gracht,
Die water-roerloos glóm en donker, doezel-zacht
De huizen-weerschijn droeg, een matte sluier weefde,
Waarmede ik in de nacht, wanneer zij naderzweefden
Met zwijgende innigheid het blonde hoofd omwond
Der dromen, die de schijn van verre pracht mij zond,
Om zachtjes lachend langs mijn raam te komen ruisen
En, wijlend korte tijd, mij neurende te fluisteren
Van wat nog komen zou; - ik, die, in 't koele zand
Mijn warme handen woelend, over 't bruine strand
En langs de witte golven mijne blik liet glijden
Hoog van het glooiend duin, en naar de fijne, wijde
Omlijning van de kim en naar de rimpeling zag
Van 't glimmer-zilveren schuim, dat aan de zeezoom lag;
Ik, die in al mijn dage' en veel doorwaakte nachten
Het komend groot geluk met durend-schoon verwachten
Droef-blijde tegenzag en dan de nadering in
Een melodie, een geur, een lied, een bloembegin,
In 't roze kleuren vond van bloesemende bomen,
En iedere nieuwe lent het eindelijke komen
Nabij wist, schoon 't niet kwam, - 'k ben rijk en stil geweest,
Ik heb gedronken in een vredig vreugde-feest,
Maar altijd onvoldaan, totdat mijn sterk verlangen
Volgroeid was en gerijpt, en na zijn groenend-langen
Verwachtingsdroom, gelijk een vruchtenschil, te zwak
Voor 't rijpe sap, eenmaal naar énen openbrak. -
Dat ál is nu voorbij... Het was als wolkpaleizen
Van goud en mistig licht, - maar die steeds verder deizen
In dalende avond naar de donkerende kim.
Het was gelijk een zaal, waarin een mat geglim
Van lichten vleugelt en de klank van twee violen
Tezaam stemt tot éen zang, - hoe vreugden-innig dolen
| |
[pagina 14]
| |
Geluiden door 't gewelf, - maar 't stille licht vervliet,
En langzaam stervend, sleept het tonen-nijgend lied.
Wee mij, het is nóg droef,... en ik, die het nu hénen
Gemeend heb... en voor wie wat lampen reeds weer schenen
Van stiller leven in een rode toekomstvlam...
Maar 'k wil niet schreiend zijn... Want alles, wat éens kwam,
Ging dat niet altijd heen? Waarom dan wenend treuren
Om wat toch nooit meer komt? - de zwaar-gefloersde deuren
Zijn op 't verleden dicht, en door het duister gaat
Een weg naar 't nieuw paleis, waar Morge' als wachter staat.
De avond is nu nabij... de dag is in mijn peinzen
Stil heengegaan, en 'k voel hoe mijn gedachten deinzen
Als schemere schepen, uit een rimpel-vlakke ree
Zacht deinend naar een wijde en zilverende zee.
Ja, alles is nu héen, het ver en vol verleden,
En ook wat gisteren was, en wat vannacht, wat heden,
En ook wat deze middag was, gaat heen, - geen ding
Leeft nog dan in een mist van grijze erinnering...
En de avond is gevallen: vol van dunne wazen
Vernevelt het vertrek en fijn-gesponnen gazen
Gaan langs de zoldering en zijgen, dof en vaag,
Met duisterheden zwaar beladen, naar omlaag.
Maar 'k blijf nog wachten, - hoofd-gebogen...: op het komen
Van maanlicht-luchte nacht?... of op het dauwig domen
Van een nieuw-lichte dag? - Nu komt een flauwe schijn
Van buitenlampen vlótten, met een kwijnend klein
Geglans op de piano; langs de grauwe wanden
Drijft gele glimmer heen, - en langs mijn bleke handen,
Waarop nog steeds mijn hoofd een stille steunplaats vindt,
Streelt even 't zuchten van de reutelende wind.
Nu is het goed en stil... een overal suizend zwijgen,
Waarin de regendroppels tikkend nederzijgen...
Zo zal 't ook morgen zijn, en ieder, ieder ding
Zal glanzen in de mist van verre erinnering.
|
|