De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw
(1973)–P.N. van Eyck, Aart van der Leeuw– Auteursrechtelijk beschermdE 4machineschrift, met de pen verbeterd; Ga naar voetnoot112 papier zonder gedrukt briefhoofd
4 Augustus '25
Beste van der Leeuw, Ik mag je wel met Eoos' rood op mijn vale kaken naderen, zoo ben ik weder in gebreke gebleven. Je vindt Eoos dan ook misschien niet juist gekozen. De zaak is dat ik zoo juist de nacht der beslommeringen ontrijs en de verbinding van schaamte en morgenrood dus nog al voor de hand ligt, vooral nu de schaamte vruchtbaar is en dus onmiddellijk overwonnen wordt. Ik wil maar zeggen, dat ik natuurlijk eerder had moeten schrijven, maar ik kon er niet toe komen voor ik mijn geschrift over de GidsredactieGa naar voetnoot113 klaar en de deur uit had. Het ligt er nu | |
[pagina 47]
| |
nog wel, maar klaar. Verder moet ik, waar ik persoonlijk wat op tegen heb, met de machine schrijven, omdat mijn vulpen kapot is, en de tweede dienst weigert. Ik ben dus niet goed geoutilleerd. Jij bent intusschen de winner, want je zult mij gemakkelijker kunnen lezen. Je beide brieven waren mij natuurlijk heel welkom. Het doet mij ook veel genoegen dat je opgefrischt in de stad bent teruggekeerd. Ik zelf hoop je voorbeeld half Augustus te volgen. Wij gaan naar Lynmouth en Lynton, waar wij heerlijk binnenland en een fraaie rotsige kust tevens kunnen genieten. Wanneer ik nog iets van je hoor, hoop ik je van daaruit weer te schrijven. Ik snak naar de vacantie en verheug mij (met vrees en beven) op dat komend genot. De vrees en het beven zijn volgens Paulinisch voorschrift,Ga naar voetnoot114 en om aan de gevolgen van hybris te ontsnappen. Ook ik heb de bloemlezing van Coster ontvangen. Hij had mij twee andere gedichten uit Inkeer er bij gevraagd. Ik zei echter dat ik die keuze nu de ingang uitgebreid werd, niet als representatief erkennen kon, en niet geloofde verplicht te zijn aan wat ik een vervalschen van het beeld mijner persoonlijkheid acht, door mijn toestemming te geven mede te werken, vooral daar de bloemlezing veel gelezen wordt en alles wat Coster schrijft door sommigen als zoete koek geslikt wordt. Ik schreef, dat zonder de Epiloog bijvoorbeeld de keus niet goed kon worden. Zooals je ziet heeft Coster toegegeven - eigenlijk vreemd - en de Epiloog staat er in. Een veel verbeterde lezing;Ga naar voetnoot115 zooals je erkennen zult wanneer je deze tekst vergelijkt met die van de bundel. Met sommige verbeteringen, die van IV bijvoorbeld, ben ik erg in mijn schik. Alle tranen zijn verdwenen. Verder stuurde ik Coster een half jaar geleden al een hoop opmerkingen over zijn beweringen over ons. Hij heeft daar heel wat van gebruikt, hoewel niet alles. Allerlei dwaasheden zijn daardoor verdwenen. Ook de karakteristiek van mijn werk is veel beter geworden - de eerste druk zag alleen de melancholieGa naar voetnoot116 -, al zijn er allerlei fouten in gebleven. Met alle geweld wou hij Inkeer laten voorgaan, hetgeen juist hier natuurlijk innerlijk een anti-climax maakt. Dat is typisch Coster. Wat hij over die ‘stoicische [lees: stoïsche] hymne’Ga naar voetnoot117 zegt klinkt allemaal heel mooi, maar is dat nu juist? Kan men twee gedichten, ik bedoel het eerste en het derde van de bloemlezing stoisch noemen wanneer de conclusie is als beide slotregels uitdrukken?Ga naar voetnoot118 In ‘geluk’ begrijpen: is dat stoisch? | |
[pagina 48]
| |
Uit de kopij voor de bundel ‘Inkeer’
(1922) door P.N. van Eyck
| |
[pagina 49]
| |
De karakteristiek van jouw werk heeft, als altijd bij Coster, goede punten, maar is in andere en in zijn geheel niet juist. Heb je zijn uitvoerige kritiek over je proza in de Stem gelezen,Ga naar voetnoot119 waar hij met zoo veel behagen telkens het woord ‘effleureert’ over zijn plooiende lippen heenlispelt? De zaak is dat Coster die zelf geen creatief kunstenaar is, als bijna altijd met zulke menschen gebeurt, begonnen is, terwijl hij de oogen starend naar onze onmiddellijke voorgangers, Boutens en Henriette Holst gericht had. Ons geslacht heeft hij later moeten ontdekken. Dat is natuurlijk een heel ding, een kerel uit een stuk is Coster mijns inziens niet, en zoo ontdekt hij ons wel, maar waardeert ons voorloopig enkel ongeveer van af het eerste boek waar hij het eerst iets in gezien heeft. Zie zijn stukje over de Haan.Ga naar voetnoot120 Een paar jaar geleden nog had ik mij voor hem door mijn stuk over CarminaGa naar voetnoot121 aan de grootste schanddaad der heele Nederlandsche literatuur van alle tijden schuldig gemaakt. Gossaert was de geniaalste imitator der wereldliteratuur enzoovoorts. Coster is dus voortdurend in evolutie, maar die evolutie is bij hem een inhalen,Ga naar voetnoot122 en dat geeft haar natuurlijk een bedenkelijk karakter. Het gekke is dat juist hij zich de naam van een betrouwbaar kritikus verworven heeft, terwijl hij in werkelijkheidGa naar voetnoot123 grillig is en ik betwijfel of hij tot een nauwgezette analyse van één dichter over zijn heele werk in staat zou zijn. Dat alles maakt het ook voor mij moeilijk met De Stem te beginnen. Dat zou zeker mislopen, vrees ik. Coster kan ook nog altijd niet af van het idee dat noch Boutens noch Henriette Holst eenige vormende invloed op ons gehad hebben, al oefende Boutens een klein beetje uiterlijke en voorbijgaande invloed bij een enkele. Nu, in deze voorrede, schrijft hij dat die accentueering van ons gebruik van de volzin eigenlijk onjuist is omdat | |
[pagina 50]
| |
onze voorgangers dat ook deden.Ga naar voetnoot124 Ook hier zit een vergissing. Verwey zegt het in dat zelfde stuk:Ga naar voetnoot125 het verschil zit hem hierin dat de volzin bij eenigen onzer aangeboren, primair was, terwijl zij dat bij de oudere ‘gebondenen’, voor zoover zij werkelijk op deze wijze de volzin hanteerden,Ga naar voetnoot126 niet was. Zoo zou men kunnen doorgaan. Ik vind het wel jammer dat ik mij niet eens over het boek principieel heb kunnen uitspreken. Het zou een uitnemende gelegenheid geweest zijn, om mijn denkbeelden over de ontwikkelingsgang van onze poezie gedurende een kwarteeuw eens in het kort te beschrijven. Dat ik Coster, toen ik hoorde dat er een tweede druk zou komen en ik over de eerste toch niet meer schrijven kon, eenige opmerkingen zond, was juist om een bloemlezing als deze zoo goed mogelijk te doen wezen, en tevens te doen zien, dat er bij mij geen rancune was over die vroegere, alles wel beschouwd eigenlijk toch wel schandalige dwaasheid naar aanleiding van mijn Carmina bespreking. Als ik zie wat hij gewijzigd heeft heb ik geen spijt. Ware de breuk met De Gids niet gekomen dan had ik mij nu heelemaal tot hoofdzaken kunnen bepalen. Je oordeel over mijn poezie heb ik met plezier gelezen. Dat over vroeger werk behoef je niet toe te lichten. Men spreekt altijd over dat befaamde debat over rhetoriek,Ga naar voetnoot127 maar vergeet dan gemeenlijk, dat ik mij in mijn stuk met hart en ziel tegen rhetoriek verzette. Ik zag níet dat mijn werk in die mate rhetorisch was, en had een hekel aan rhetoriek. Ik zie nu natuurlijk zeer duidelijk, wat de zwakke rhetorische elementen in dat vroegere werk waren. Wanneer ik mijn definitieve uitgave maak,Ga naar voetnoot128 waarin de eerste vier boeken één deel zullen vormen, zeer gedund natuurlijk, en de Gedichten van de Wereldbibliotheek, d.w.z. Het Ronde Perk, Lichtende Golven, Inkeer en Voorbereiding, een tweede cyclus, zal ik vooral de eerste bundels zeer moeten zuiveren. De Sterren wordt heelemaal herschre- | |
[pagina 51]
| |
ven,Ga naar voetnoot129 en een derde van wat het nu is. Wat nu mijn laatste verzen betreft, je detailopmerkingen heb ik ter harte genomen en voor ik hen in boekvorm uitgeef worden zij nog eens of meermalen aan zorgvuldige behandeling onderworpen. Over de mogelijkheid van dwalen door de laatste druppels van de dauw langs begraasde paden kan geen twijfel bestaan, want het was zoo. Alleen moet je je misschien voorstellen, dat de paden niet werkelijk gebaande paden waren, maar de door mij steeds opnieuw over die heuvels gevolgde lijnen die voor mij de ‘paden’ over die plek zijn. Misschien onderstelt dit te veel? Ik zal er over denken.Ga naar voetnoot130 Je opmerking over ‘ebben’ maakte Verwey naar aanleiding van het tweede van De Boodschap ook en daar voel ik veel voor, hoewel ik er in het eerste geen bezwaar tegen heb. Verwey's oordeel heb je inmiddels gehoord. Hij vond hen zuiver tot het doorzichtige, een teruggaan naar veel vroeger dan enkel de door Holst en Nijhoff vertegenwoordigde nabloei van De Nieuwe Gids en een gevaar voor alles wat in de poezie, als zij, ‘einde’, maar niet ‘oorsprong’ is. Ik knoop echter niet bewust aan eenige Nederlandsche dichter aan en ik moet Verwey nog vragen aan welke vroegere Nederlandsche dichters hij hier denkt. Verzen heb ik niet meer geschreven. Dit jaar alleen het ééne kleine laatste van Voorbereiding,Ga naar voetnoot131 aan welk bundeltje overigens nog het een en ander ontbreekt. Ik moet maar weer wachten, al had ik Voorbereiding wel graag heelemaal afgehad. Ik heb verder alleen van Gossaert woorden van groote waardeering ontvangen, te meer verrassend, aangezien hij eigenlijk nooit meer leest en mijn laatste werk heelemaal niet kent.Ga naar voetnoot132 Ik stuur je gelijk hiermede op een na het laatste GidsstukGa naar voetnoot133 toe. Volgende maand komt dat over De Vries,Ga naar voetnoot134 en daarmee ben ik klaar. Prettig vind ik het dat ik die van de jongeren, waar ik werkelijk wat over te zeggen had, behan- | |
[pagina 52]
| |
Korrespondentiekaart door Geerten Gossaert aan P.N. van
Eyck
| |
[pagina 53]
| |
deld heb. Ik bedoel jongeren dan wij. Besnard wordt door Coster weer karakteristiek verkeerd achteringezetGa naar voetnoot135 terwijl hij bij ons hoort. Over het stuk van [lees: over] de Vries ben ik erg tevreden. Het is geloof ik een van mijn beste en dus een goed einde. Heb je gehoord dat Nijhoff het werk van mij overneemt?Ga naar voetnoot136 Ik ben benieuwd wat je zeggen zult van mijn [in] September verschijnend stuk ‘De Redactie van De Gids en haar Kritikus voor Poezie’. Ik heb lang geaarzeld voor ik tot publicatie overging, maar de behandeling was zoo, dat ik het mij aan mijzelf verplicht achtte. Het is goed dat duidelijk uitkomt, wat men van de Gidsredactie voor de literatuur te verwachten heeft. Bovendien bereiken mij de gekste voorstellingen over het conflikt, die de andere partij verspreidt. Jacques heeft niet de moeite genomen mij ook maar éénmaal naar mijn opinie te vragen. Ik vrees dat ik eind van dit jaar heel wat kennissen en zelfs vrienden minder zal hebben, want de menschen die mij ter harte gaan, zullen eenvoudig toetegeven hebben dat De Gids en Holst mij minderwaardig behandeld hebben. Het is een feitelijke kwestie, zooals je zien zult, en dus een van eerlijkheid. En nu, waarde vriend, moet ik een brief voor de Rotterdammer gaan schrijven. Heb je de kritiek van Nijhoff over Huitz [lees: Huyts] gelezen.[?]Ga naar voetnoot137 Het oordeel is all right, neem ik aan, maar onbehoorlijk is het zes maal te verscherpen door de vorm van een persoonlijke brief, waarin de dichter voortdurend als individu naar voren gedwongen wordt.Ga naar voetnoot138 Ik vind in die brief iets onbeschofts omdat hij alle hoffelijkheid die een brief als deze vooronderstelt ten overvloede mist. Schrijf nu gauw over je doen en welbevinden en ontvang met je vrouw en namens de mijne, mijn beste wensen en hartelijke groeten
je toeg. van Eyck
Onder de brief is doorgehaald wat erboven geschreven is: 13-20 Aug. Lyn Valley Hotel, Lynmouth 20 Aug., enz. North Cliff Hotel, Lynton beide North Devon.
In de marge aan het begin van de brief heeft Van Eyck geschreven: Hart. dank aanbod Begroetingen. Ik had het helaas al gekocht en hoop het in vacantie te lezen. |
|