Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties
(1997)–A.J. Dekker, J. van der Kooi, Theo Meder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
De tweelingbroersEen arme bezembinder vangt in het bos een gouden vogel en verkoopt deze aan zijn rijke broer, die goudsmid is. De rijke broer laat de vogel braden, want hij weet dat, als hij hart en lever van de vogel eet, er elke morgen een goudstuk onder zijn kussen zal liggen. De arme broer heeft twee zonen, een tweeling, en die twee jongens eten, zonder dat de goudsmid het merkt, twee stukjes vlees die van het spit zijn gevallen. Het blijken het hart en de lever te zijn; en de volgende ochtend zijn zij het die de goudstukken onder hun kussens vinden. Zodra de goudsmid hier achter komt raadt hij zijn broer aan om de kinderen te verstoten: ze zouden door de duivel bezeten zijn. De tweelingbroers worden in het bos achtergelaten, maar vinden onderdak bij een vriendelijke jager, die hun het jagersvak leert. Na verloop van tijd geven de jongens te kennen dat zij de wijde wereld in willen trekken. Bij hun vertrek krijgen ze van hun pleegvader twee geweren, twee honden en geld mee. Verder geeft hij hun een magisch mes: op de plek waar zij uit elkaar gaan moeten zij het mes in een boom planten. Zolang de broers blijven leven, zullen de zijden van het mes blank blijven. Als een van beiden sterft, zal één zijde van het mes roesten. Onderweg wil de tweeling een haas schieten, maar deze roept: ‘Beste jager laat mij leven. Ik zal je twee van mijn jongen geven.’ Zo verkrijgt de tweeling twee hazen, die hen trouw volgen en bijstaan. Kort daarop verwerven de broers op gelijke wijze achtereenvolgens twee vossen, twee wolven, twee beren en twee leeuwen. Na verloop van tijd valt de beslissing dat de broers uiteen moeten gaan. Bij een kruispunt planten zij het mes in de boom, en elk gaat met een haas, een vos, een wolf, een beer en een leeuw zijns weegs. De jongste tweelingbroer komt terecht in een stad die in rouw is gedompeld: de prinses moet de volgende ochtend geofferd worden aan een draak. De belofte van de koning dat degene die de draak verslaat met de prinses mag trouwen, heeft tot op dat moment geen resultaat opgeleverd. De volgende ochtend vertrekt de jongen naar de Drakenberg. Hij drinkt er bekers leeg die hem kracht schenken, en vindt een magisch zwaard. Als de zevenkoppige draak verschijnt om de prinses te verzwelgen, slaat de jongen hem zes koppen en de staart af. Zijn dieren verscheuren vervolgens de zwaargewonde draak. De dankbare prinses verdeelt haar ketting over de dieren. De jongen snijdt de tongen van de draak af en bewaart ze in de zakdoek die hij van de prinses heeft gekregen. Hierna vallen de prinses, de jongen en de dieren van vermoeidheid in slaap. De maarschalk die poolshoogte komt nemen slaat de jongen het hoofd af en neemt de prinses mee. Onder bedreiging met geweld dwingt hij haar een zwijgbelofte af. Vervolgens vertelt de maarschalk aan de koning dat hij de draak gedood heeft. Afgesproken wordt dat de bruiloft over een jaar zal worden gevierd. Na enige tijd ontwaken de dieren en moeten ze vaststellen dat hun meester gedood is. De haas gaat een genezende wortel halen en daarmee wordt de jongen weer tot leven gewekt. Gedesillusioneerd trekt de held met zijn dieren de wereld rond, maar na een jaar neemt hij zijn intrek in een herberg in de stad waar de prinses zal huwen met de maarschalk. De jongen stuurt zijn dieren een voor een erop uit om zich aan de prinses te vertonen, en telkens geeft zij hun iets te eten of te drinken mee, ten teken dat zij de jonge jager nog | |
[pagina 381]
| |
niet is vergeten. Het komen en gaan van de dieren ontgaat de koning niet, en uiteindelijk laat hij de jongen aan het hof ontbieden. Aldaar staan de drakenkoppen tentoongesteld. De jager haalt echter de zeven drakentongen tevoorschijn en bewijst daarmee de ware drakendoder te zijn. De zakdoek en de ketting van de prinses vormen het aanvullende bewijs. De maarschalk wordt gevierendeeld en de drakendoder huwt de prinses. Op een dag achtervolgt de jonge koning samen met zijn dieren in het toverbos een wit hert. Uiteindelijk loopt de jongen in de val. Het hert blijkt een heks te zijn, die haar achtervolgers met een list in steen verandert. Kort daarop keert zijn tweelingbroer terug naar de boom met het mes erin. Hij stelt vast dat één zijde roest. Als hij met zijn dieren bij het hof arriveert, wordt hij door iedereen aangezien voor zijn broer. Hij slaapt bij de prinses, maar legt wel een zwaard tussen hen in. Zodra de jongen eenmaal begrijpt wat zijn broer overkomen kan zijn, trekt ook hij het toverbos in. Hij achtervolgt eveneens het witte hert, maar trapt vervolgens niet in de listen van de heks. Met zilveren knopen schiet hij haar uit de boom en dwingt haar een bekentenis af. Alle versteende mensen en dieren worden weer levend getoverd, en de heks wordt verbrand. Impulsief onthoofdt de jongere broer de oudere zodra hij hoort dat deze met zijn vrouw in één bed heeft gelegen. Meteen heeft hij spijt over zijn daad, en de haas haalt nog eens de geneeskrachtige wortel, waarmee de broer weer tot leven wordt gewekt. De tweelingbroers trekken elk van een andere kant de stad binnen, tot verbijstering van de hovelingen. De prinses herkent haar echtgenoot aan de leeuw met haar halsketting. Er wordt groot feest gevierd. 's Avonds in bed vraagt de prinses haar man waarom hij eerder een zwaard tussen hen in heeft gelegd. Bij deze vraag realiseert de jongen zich, hoe trouw en kuis zijn broer geweest is.
Zo is het complexe en avontuurvolle sprookje van de Tweelingbroers gepubliceerd door de gebroeders Grimm in hun Kinder- und Hausmärchen onder de titel ‘Die zwei Brüder’ (nr. 60; zie voor een tweede versie nr. 85, ‘Die Goldkinder’). Het verhaal zou afkomstig zijn uit Paderborn, waarschijnlijk uit de familie Von Haxthausen. Binnen het sprookje van de Tweelingbroers onderscheiden we nog dat van de »Drakendoder. Voorts bevat het Grimm-sprookje in de introductie enkele elementen uit het sprookjestype at 567, ‘The Magic Bird-Heart’. In plaats van met deze inleiding beginnen andere versies wel met het relaas hoe de tweeling wordt geboren nadat de moeder van magisch water heeft gedronken, of van een magische vis of appel heeft gegeten. Tegelijkertijd worden soms ook tweelingdieren geboren, omdat de moederdieren van dezelfde drank hebben gedronken of van hetzelfde voedsel hebben gegeten. Het sprookje als geheel staat in de volksverhalencatalogus van Aarne en Thompson geregistreerd als at 303, ‘The Twins or Blood-Brothers’. Het verhaal wordt gerekend tot de categorie van de wondersprookjes en kent een ruime verspreiding over Europa, Amerika, Azië en Afrika, deels via de wegen der kolonisatie. Dit uit verschillende sprookjesmotieven en -elementen opgebouwde sprookje is waarschijnlijk lang niet zo oud als het sprookje van de Drakendoder. In de hierboven samengevatte vorm is het sprookje van de Tweelingbroers waarschijnlijk ongeveer zeshonderd jaar oud. Op grond van historisch-geografisch onderzoek is betoogd dat het omstreeks | |
[pagina 382]
| |
de 14e eeuw in (West-)Europa is ontstaan - wellicht in Frankrijk. Er vallen overigens, net als met het sprookje van de Drakendoder, wel overeenkomsten te constateren tussen het sprookje van de Tweelingbroers en de Griekse mythe van Perseus. Niet alleen het doden van de draak en het redden van de prinses (Andromeda) hebben de verhalen gemeen: ook het motief van het verstenen van mensen komt zowel in mythe als in sprookje voor - met dit verschil dat in het sprookje de held versteend wordt, terwijl in de mythe de held zijn tegenstanders versteent door hun het afgehouwen hoofd van Medusa voor te houden. Maar al met al zijn de overeenkomsten toch te gering in aantal om een directe afhankelijkheidsrelatie tussen de Perseus-mythe en het Tweelingbroers-sprookje waarschijnlijk te maken. Op grond van overeenkomsten met de Edda en de Sigurd-sage is ook wel voor een Noord-Europees ontstaan gepleit. Overeenkomsten zijn verder geconstateerd met het Oudegyptische Bata-sprookje (ca. 1250 v.C.), in de catalogus van Aarne-Thompson geclassificeerd als at 318, ‘The Faithless Wife’, en getypeerd als ‘the Egyptian Two Brothers' Tale’. Weliswaar wordt hierin ook verteld hoe de drakendoder Bata een prinses redt om vervolgens met haar te trouwen. Maar de rest van het Bata-sprookje concentreert zich op het feit dat de prinses verliefd wordt op een andere man, en zich van haar echtgenoot tracht te ontdoen. Uit een ‘levensteken’ kan de broer van de held opmaken dat het leven van zijn broer in gevaar is. De broer helpt de held met een reeks gedaanteverwisselingen (paard, boom, eend). Uiteindelijk slaagt de held erin om zijn echtgenote en haar minnaar te doden. Het Bata-sprookje gaat dus al vrij spoedig een andere richting op dan dat van de Tweelingbroers. Vele malen dichter bij het sprookje van de Tweelingbroers staan de Italiaanse versies van Straparola in zijn 16e-eeuwse Le piacevoli notti en van Basile in zijn 17e-eeuwse Pentamerone (zie de verhalen ‘Lo mercante’ en ‘La cerva fatata’). Aan alle sprookjes van Basile gaat een korte samenvatting vooraf, en de samenvatting bij ‘Lo mercante’ (De koopman) maakt meteen duidelijk dat de belangrijkste plot-elementen van het Tweelingbroers-sprookje al aanwezig zijn. De samenvatting van dit zevende sprookje van de eerste dag luidt: ‘Cienzo gooit een koningszoon een gat in zijn hoofd, ontvlucht zijn vaderland en bevrijdt de prinses van Narrenland van een draak. Na allerlei gebeurtenissen trouwen ze, waarna Cienzo door een vrouw betoverd, maar door zijn broer verlost wordt. Hij doodt hem uit jaloezie, maar als diens onschuld uitkomt, wekt hij hem met een bepaald kruid weer tot leven.’ Als in de samenvatting gerept wordt van ‘allerlei gebeurtenissen’, dan heeft dat betrekking op het feit dat een bedrieger - ditmaal een boer - zich als de drakendoder voordoet, waarna Cienzo met de tongen bewijst dat hij de ware held is. Bij Basile groeien trouwens voor het eerst de afgeslagen koppen van de draak weer aan. De draak gebruikt daarvoor een kruid waarmee later ook Cienzo zijn onthoofde broer weer tot leven wekt. Wat in het verhaal ontbreekt is de wonderbaarlijke geboorte van de tweeling. Als dierhelper treedt alleen een hond op. De tweelingbroer van Cienzo, Meo, beschikt niet over een ‘levensteken’ waaraan hij kan zien dat zijn broer in gevaar is. Meo is slechts ongerust omdat Cienzo zo lang niets van zich heeft laten horen. De vrouw die Cienzo betoverd heeft is geen heks maar een mooie fee. Zij heeft hem niet in steen veranderd, maar met haar haren gekneveld. Het verhaal is verder met extra avonturen opgesmukt: Cienzo | |
[pagina 383]
| |
vindt onderweg een schat en redt een andere fee uit de handen van een roversbende. ‘Lo mercante’ is tamelijk literair van toon, en daarbij doorspekt met de nodige geestigheden. De ernst van het wondersprookje wordt aldus doorbroken met de humor uit de kluchtige sprookjes, waarin onhandige personages vaak ondanks zichzelf het geluk bereiken. Aan het eind van het verhaal stelt de vader van Cienzo niet voor niets vast dat de lotgevallen van zijn zoon een goede illustratie zijn van de uitdrukking: ‘Meer geluk dan wijsheid’ (vergelijk »Dokter Weet-al en de »Dappere kleermaker). Het sprookje van de Tweelingbroers is vaker in Vlaanderen (zeventien maal) uit de mondelinge overlevering opgetekend dan in Nederland. Voor de noordelijke Nederlanden beschikken we slechts over drie Friese versies. Aan het einde van de 19e eeuw publiceerde verzamelaar Waling Dykstra in het Nederlands een Friese versie onder de titel ‘De twee gelijke broeders’. De versie was ontleend aan de publicatie van Harmen Sytstra in het tijdschrift Iduna van 1854. Daar blijkt dat het om een compositietekst gaat: een samenstel van versies en fragmenten. In deze versie is het een magisch kistje dat gedeeld moet worden; drie delen zijn voor vrouw, hond en paard. Drie delen moeten begraven worden. De vrouw, de hond en het paard krijgen alle drie tweelingen. Uit de begraven drie delen zijn twee sabels, pistolen en geweren gegroeid. Als jagers ontmoeten de jongens een beer, een wolf en een vos, die ieder twee jongen afstaan. Nadat een mes in een boom is geplant gaan de jongens ieder hun weg. De ene broer moet niet alleen een veertienkoppige draak doden, maar ook veertien reuzen. De koetsier eist de overwinning op, maar de jongen kan met de tongen het tegendeel bewijzen. Korte tijd later verandert een heks de jongen en zijn dieren in steen. De broer ziet aan het mes dat het de jongen slecht gaat. Hij slaapt bij de prinses met een zwaard tussen hen in. De broer spoort de heks op en zij geeft hem een toverdrank waarmee de jongen en zijn dieren weer onttoverd worden. De heks wordt in het vuur gegooid. Als zij niet wil branden worden haar de kleren uitgetrokken. Onder haar muts blijkt een duivel te zitten, die wegvliegt. Nu verbrandt de heks wel. Later slaat de ene broer uit jaloezie de ander het hoofd af, maar de toverdrank van de heks wekt hem weer tot leven. Na de dood van de koning wordt de ene broer de nieuwe koning; de andere broer wordt benoemd tot generaal. Op 14 juni 1979 nam verzamelaar Ype Poortinga een Friese versie van het Tweelingboers-sprookje met de bandrecorder op bij meesterverteller Steven de Bruin. De verteller vertrouwde Poortinga toe dat hij het verhaal van zijn moeder had gehoord. In zijn versie eet een vrouw de ogen van een magische vis, en zij bevalt vervolgens van een tweeling. Uit andere delen van de vis ontstaan twee zwaarden, twee paarden en twee honden. Als de tweeling de wereld intrekt laten ze op een kruising een zwaard achter, waaraan de ene broer kan zien of de andere in nood is. Eén broer verslaat drie draken en bevrijdt drie prinsessen. Een commandant van het leger claimt de drakendoder te zijn, en als bewijs toont hij een bebloed zwaard. De jongen kan echter met de drakentongen bewijzen dat hij de ware drakendoder is, en hij trouwt met een van de prinsessen. De wraakzuchtige commandant laat een heks een drank brouwen, waarmee de jongen in steen wordt veranderd. De tweelingbroer heeft aan het roest op het zwaard bemerkt dat zijn broer in nood is. Bij het aanschouwen van de broer denkt de prinses dat hij haar echtgenoot is. In bed legt | |
[pagina 384]
| |
de broer evenwel zijn zwaard tussen hen in. De tweelingbroer spoort de heks op en dwingt haar een drank te maken die zijn broer kan onttoveren. Zodra de onttoverde jongen hoort dat zijn broer bij zijn vrouw heeft geslapen, doodt hij hem. Hij dreigt ook de heks te doden, maar in ruil voor genade wekt zij de gedode broer weer tot leven. De tweelingbroer trouwt vervolgens met een van de andere prinsessen. En de tweelingbroers zorgen er tenslotte voor dat hun ouders in weelde kunnen leven. In het sprookje van de Tweelingbroers trekken bijna alle grote levensthema's aan de luisteraar voorbij: geboorte, verlaten van het ouderlijke nest, zelfstandigheid, gevaar, strijd, bedrog, liefde, huwelijk, trouw, jaloezie, dood. Centraal staan uiteindelijk de bloedverwantschap en de broederlijke trouw. Van de twee broers is er één vermetel en impulsief: dat levert hem successen op, maar is hem ook bijna fataal. Hij verslaat door zijn moed het ene kwaad (de draak), maar wordt in zijn naïviteit slachtoffer van het andere kwaad (de heks). Hij verwerft zich een plaats in de aristocratie door met de prinses te trouwen, maar verliest in een opwelling van misplaatste jaloezie bijna zijn broer. Deze broer is veel bedachtzamer: hij stort zich op zijn zwerftocht niet in risicovolle avonturen. Als hij merkt dat zijn broer in gevaar is, schiet hij hem onbaatzuchtig te hulp. Hij is op zijn hoede en laat zich door de heks niet in de luren leggen. Bij de psychologische interpretatie van het sprookje wordt onder meer benadrukt dat de identieke tweeling in feite moet worden geïnterpreteerd als de twee aspecten van de menselijke persoonlijkheid: dat van de impulsieve emotie en dat van de bedachtzame ratio. Uit het sprookje blijkt dat de twee uiteindelijk niet zonder elkaar kunnen, en dat de mens het midden moet zien te vinden tussen deze twee uitersten. Emotie en ratio horen bij elkaar zoals de beide zijden van een mes.
theo meder teksten: Basile 1909, pp. 132-159; Dykstra 1895-96, ii, pp. 35-42; khm nr. 60; Poortinga 1980, pp. 20-23; Schwab 1977, pp. 42-45. |
|