Kompleete dichtwerken. Deel 3
(1863)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Uit Miltons Verloren paradijs. Des Engels verhaal van de schepping.aant.'t Besluit der shepping was vernomen uit Gods mond.
Hoe juichten op dat pas de Hemelmogendheden,
Lof, dank, en heerlijkheid uitgalmend aan Zijn naam,
En welbehagen in den mensch, nog ongeschapen,
Met vrede op 't aardrijk, hem ter woonplaats toegedacht.
Ja, lof weêrgalmde 't en aanbidding, al de koren
Der ethersfeeren door, ter eer van Hem, wiens raad
Zijn ondoordenkbaar goed van uit der schepslen kwaad
Te voorschijn roept, wiens hand rechtvaardig uit den rang
Der heil'gen nederstiet de oproerigen, en thands
Ging vormen in de plaats dier uitgevallen geesten
Een ongekend geslacht van wezens, om zijn heil
| |
[pagina 242]
| |
Aan eindlooze eeuwigheên en werelden te schenken.
Dit zongen, toen de stond der schepping aan ging breken,
De Morgensterren van Gods hof, de Hierarchyen
Daarboven, by 't gezicht van d'eengeboren Zoon,
Omgord met almacht en gekroond met gloriestralen
Van majesteit, en liefde, en onbegrensd verstand,
Waarmeê Hy uitging tot het werk der wereldschepping, -
En heel de Godheid van den Vader blonk in Hem.
Straks gingen voor Hem uit, verzelden Hem, en volgden,
By honderdduizenden, de Machten en de Krachten
En Troonbezitters van den hemel, al te gaêr
Als waar 't ten strijd geschaard op wagenen van vuur,
Gevleugeld als zy zelf, en tusschen koopren bergen,
Als in hun stallen, lang tot dezen dag bewaard,
Maar thans gedreven door den Geest, die in de raderen
Beweging blies. En ziet! de poorten sloegen open
Van 't Heil'ge, by wier draai op hengsels van fijn goud
't Heelal der hemelen van loutre harmony
Trilde en doordaverd werd. De poorten sloegen open
Van 't Heiligste, om den Heer der glorie plaats te maken.
In zijn almogend Woord en levenszwangren Geest
Afdalende om een nieuw, een aardsch heelal te stichten,
Terwijl der geesten schaar, als van op hooger strand
| |
[pagina 243]
| |
Op 't Godlijk grondgebied gerangschikt, in d'abys
Nieuwsgierige oogen sloeg, - in dien onpeilbren baaiert,
Waaruit een wereld stond te rijzen, maar die toen
Nog enkel ledigheid en woestheid, donkerheid
En dwar'ling was - een zee van wanorde en van slijk,
Met golven door den wind, by doffe vlagen woedend,
Van op den bodem opgejaagd naar boven om, of 't waar,
Den burcht der Englen te bestormen, en de palen
Der hemelsfeeren in heur afgrond te verzwelgen.
‘Houd stand, gy dwarrelstorm! en zwijgt, gy diepten!’ klonk
De stem van 't scheppend Woord, ‘en eindige uw verwarring!’ -
En op de vleuglen van Zijn Cherubs hoog gedragen
Zet Hy zijn gangen voort, in al Zijn heerlijkheid
Den chaos naadrend, waar een ongeboren wereld,
Zijn wenk verbeidend, ging ontkiemen voor het oog
Der hemelscharen, die zich dringen om hun Heer!
Dáár nam Hy in Zijn hand den gouden passer uit
De schattresooren van Gods eeuwigheid, en schreef
Het aardrijk zijn bestek en ruimte en omvang voor,
Verzeeglend met Zijn woord: ‘Tot hiertoe!’ 's werelds grenzen; -
En als zijn hemelen, zoo was deze aard gegrond,
Een stof nog zonder vorm, voor 't oovrig, en nog gantsch
Van duister overdekt, maar langs wier oppervlakte
| |
[pagina 244]
| |
De Geest van God Zijn vleuglen broedend en bevruchtend
Straks uit zou breiden, en in heel dien dooden klomp
Beweging, levenskracht, en levenswarmte wekken;
Terwijl naar onderen in diep verholen kolken
Teruggedreven werd der elementen draf,
Een hel in 's aardrijks hart. Straks nam deze aardbol zelf,
Omspannen van een gaas, uit lucht en damp geweven,
Haar vlucht de ruimten door, zich slingrend om een niet.
En God Almachtig sprak: ‘Daar zij licht!’ en daar werd licht.
Licht, eerstgeschapene aller dingen, uit de diepte
Hervoort geroepen of tot golvende beweging
Gewekt! de fijnste stof, indien zy stof mag heeten,
Die door de ruimte speelt, beginnende haar loop
Van 't Oosten en van daar als tot een etherdamp
Te zaamgetrokken. Want de zon bestond nog niet;
Maar in haar plaats bewoog zich 't pas ontwikkeld licht
Als in een wolkenzuil. - En God aanzag zijn maaksel,
En prees het goed; en in twee helften over de aard
Verdeelde Hy 't gebied van duisternis en licht,
En noemde Dag het licht en Nacht de duisternis.
Zoo was het avond en was 't morgenstond geweest
Voor 't eerst, verwelkomd door het loflied aller Englen
Des hemels, die dit uur, geboortestond der wereld,
| |
[pagina 245]
| |
Begroetten met den galm van Goddelijke hymnen
En gouden harpen tot huns Scheppers roem besnaard,
En tot verheerlijking dier werken, nooit genoeg
Sints d' eersten nacht-en-dag gevierd en groot gemaakt.
En wederom sprak God: ‘Dat uitgespannen tusschen
De waatren boven en de wateren beneên
Een vloeibre ruimte zij, ontastbaar, klaar, doorschijnend,
En over heel den bol zich welvende der aard!’
Want op het kristallijn der zeeën had Zijn hand
De vastigheên gegrond der wereld, toen de chaos
Bezield werd en bewerkt, en zijn wanstaltigheden
Voor 't hooge machtwoord van Gods ordeningen weken.
En hemel noemde Hy die uitgespannen tent. -
Het koor der Engelen bezong den tweeden dag.
Het aardrijk was gevormd, maar als een kern nog eerst,
Naakt, onontwikkeld, en met windselen omwonden
Van waatren zonder tal. Want enkel oceaan
Was de oppervlakte van dit aardrijk by zijn wording.
Doch ook die oceaan, bezielend en bevruchtend
Den diepen moederschoot met sappen, tot een kracht
Van wasdom en van bloei, straks openbaar geworden,
Als God ten derdenmale sprak: ‘Dat zich de waatren
| |
[pagina 246]
| |
Vergaadren onder 't blaauw des hemels in één plaats,
Één uitgeholde kom, en 't drooge zichtbaar worde!’
En aanstonds op dat woord verhieven breede bergen
Hun naakte schouders en nog onbegroeiden rug
Om hoog, verstekende d' ontzachelijke kruin
Als in der wolken graauw, en tot naby de loopplaats
Der sterren. Breed en diep daartegen zonk de grond
Naar onder of het ware, en stortten zich de waatren
Met donderend gejuich in 't hen verbeidend bed.
Dáár, tot één plas vergaêrd, onpeilbaar, onafzienlijk,
Verdeelen zy zich weêr met rijzen, vloeien, stroomen,
En koken, eens voor al in eeuwige beweging
Door 't machtwoord Gods gezet, op wiens bevel zy ijlden
Als legerbenden (ik beschreef ze u in den strijd,
Die tusschen Lucifer gevoerd werd en Gods heiren!)
Op één gegeven klank der klaatrende trompet
Den standaart volgende, voor allen opgeheven.
Zoo rollen ze onder de aard, of tusschen in, of over
Haar vastigheden, dan eens voorwaarts by miljoenen
Van golven, die elkaêr als wandelende bergen
Voortstuwen op en af, of wel met kronkelingen
Als bochten van een slang, of als een zilvren gordel
Zich klemmende om het dal, dan weder, van de hoogten
Van rots en heuvel, naar beneden deels zich welvend
| |
[pagina 247]
| |
En deels verstuivend in hun daverenden val,
Hier vonklend diamant, dáár spiegelglad kristal.
Zoo bleef het, sints Gods woord den grond bevolen had
Geen waatren buiten 't bed en diepten, hun gegraven,
Te dulden, en den naam gegeven had van aarde
Aan 't drooge, en dien van zee aan 't aardomzwalpend nat.
God zag het, en 't was goed. ‘Het aardrijk brenge thands,’
Dus hoorden wy op nieuw de Godsstem, ‘groenend gras,
En kruiden in wier zaad, en boomen in wier vrucht
Hun duur van eeuw tot eeuw verzekerd zij, te voorschijn!’
En de aarde, tot dien stond onvruchtbaar, dor, en bar,
Behing en tooide zich met groen van teder gras
En frisch gebladerte van struiken, opgerezen
Met d' overvloed te zaam van allerhande kleur
En geur van bloemen, overdekkende den grond.
De ranke wijnstok hier, de hooge korenhalmen,
Gelijk een leger in slagorde, staken elders
Ten bodem uit, terwijl de koningen van 't woud
De bergen kroonden met hun statelijke rijen,
Als tot den dans geschaard, - in eens volwassen stammen,
Bekranst met bloessem, of met vruchten rijk belast,
En aan hun wortel, door den daauw der hemelwolken
| |
[pagina 248]
| |
En de aan der bergen kloof ontspringende fontein,
Of langs hun breeden voet zich wentlende rivieren,
Bevochtigd en gevoed. - Zoo werd dit aardrijk aan
Gods hemel schier gelijk, een woonplaats Englen waard
En heil'gen, om in schaûw van 't ongerepte bosch,
Of over veld aan veld te mijm'ren en te aanbidden.
En ondertusschen had geen regen nog den grond
Besproeid, en evenmin had een geschapen hand
Den bodem omgewroet, maar over 's aardrijks vlak
Een blanke nevel slechts de planten in zijn schoot
En de in het binnenste verholen kiem bewaassemd.
God zag het en 't was goed! en de avond had voor uchtend
Ten derdenmale plaats gemaakt - de derde dag.
Op nieuw sprak God: ‘Dat in het uitgespannen ruim
Der heemlen, lichten zijn om tusschen nacht en dag
Het onderscheid voortaan door op- en nedergang
Te reeglen, en den loop van jaren en saisoenen!’
En 't was alzoo! en aan 't azuren firmament
Hing God twee lichten op, en gaf de heerschappij
Aan 't ééne van den dag, en van den nacht aan 't andre.
Het eerst formeerde Hy van alle hemelbollen
De zon, uit etherstof; maar by de onmeetlijkheid
| |
[pagina 249]
| |
Haars omvangs in den stand, waaruit ze op aarde neêrziet,
Nog gantsch ontbloot van licht. Straks volgde haar de maan,
Bol desgelijks, en als met schaduwen van dalen
En bergen zacht gevlekt, - in 't eind, als korrels zaad,
In alle richting langs de breede hemelsporen
Gestrooid, de sterren. Van den vloeistofstroom des lichts
Verzadigde hy toen de holligheid der zon,
Een zamelplaats voortaan en goddelijk paleis
Van overstelpend licht, waar andre hemelsfeeren
Als uit steeds versche bron uit putten en zich laven,
En, onder dezen, ook die morgenster, wier hoornen,
Zoo zichtbaar in uw oog als die der zilvren maan,
Zich ledig beurt om beurt vertoonen en gevuld.
Van uit den Oostertrans, met vlammen overgoten
Van goud en van robijn, begon de koning van
Den dag zijn fieren loop, gelijk een bruigom vrolijk,
Of als een oorlogsheld strijdlustig, voor hem heen
De schaduwen des nachts en 't licht der zeven sterren
By 't stijgen van den geur der morgenwinden drijvend;
De maanschijf middlerwijl met haar geleenden glans
In 't westen zinkend, om met wisseling van beurten
Weldra, gelijfstaffierd van duizend starrevonken,
Weêr op te gaan in 't Oost, beheerscheres der nacht. -
En avond was 't geweest en morgen wederom,
| |
[pagina 250]
| |
En nieuwe heerlijkheên van goddelijke schepping
Verkondden wijd en zijd des werelds vierden dag.
God zeide: ‘Dat de vloed der waatren een gewemel
Te weeg brenge, overal, van ademende wezens,
En met ontploken vlerk en uitgespreide veedren
't Gevogelte uit de lucht zich nestele over de aard.’
En op dat woord ontstond van levendige zielen
Een wereld in den stroom der waatren en der lucht, -
Der visschen menigte, 't gevogelt' groot en klein.
En God aanschouwde ze en Hy zegende ze en zeide:
‘Weest vruchtbaar, en bevolkt de wateren der zee,
En in der heemlen ruim vermenigvuldigt u!’
En in de diepten van rivieren, zeeën, meiren,
Tot in de holligheên van klippen, in de wieling
Der kolken, overal waar waatren zamenvloeiden
Of tusschen de oevers van den bodem zich verdeelden,
Verscheen de menigte dier wemelende zwermen
Met roode vinnen en met schubben, blank en blaauw,
Hier, sporen trekkend en doorwandelend de paden,
Of glijdend over 't vlak, of onder 't zeegroen duikend;
Daar, dartlend in de zon, die met het zilver speelt
Der golf en met het goud des weefsels van hun vel.
Gy ziet ze grazen, nu verbroederd dan alleen,
| |
[pagina 251]
| |
In 't wier, en dolen om in bosschen van koraal
En maken op hun prooi met scherpe blikken jacht,
Aaneengeschakeld soms en met vereend beleid,
Of wel, met kalme rust besloten in het eng
Der parelblanke schelp, hun vochtig aas verbeidend.
Weêr elders op 't gebied der zilten watervlakte
Plascht zeekalf en dolfijn met omgebogen rug,
En zeilen, tusschen door, die reuzen, wier gevaart
In staat is als een storm de golven te beroeren,
De Leviáthan aan hun hoofd, die al wat leeft
In omvang overtreft, zich als een voorgebergte
Uitstrekkende over 't diep wanneer hy rust, of, in
Beweging eens gebracht, een zwemmend land gelijk,
Inslurpende de zee by beurten en ze brakend
In springfonteinen door de holten van zijn kop.
Op 't drooge, intusschen, kwam uit grotten, uit moerassen,
En langs alle oevers, met geen minder óvervloeijing
Van leven, uit het ei dat onder 't woelen berst,
Gevogelte, in getal oneindig als in soorten,
Te voorschijn. 't Jong, eerst kaal, maar spoedig overdekt
Met vlerk en vederdosch, beproefde nu zijn pennen
In 't luchtruim, met een kreet van welbehagen en
Triumf den vasten grond minachtende, en de wolken
| |
[pagina 252]
| |
Ten doelwit kiezend van zijn eersten levenstocht.
En ijlings was op 't steilst der hoog gerezen klippen
Voor d'aadlaar zijn kasteel, en in des ceders toppen
Voor d'ooievaar een huis, gevonden en bezet.
Van de oovrigen begeeft een deel zich zonder plan
Naar alle hoeken heen des hemels; andren, met
Meer wijsheid, vormen zich tot ordelijke zwermen,
Steun vindend aan elkaêrs als aan hun eigen vleugels,
Waarmeê zy 't wolkendons doorklieven en doorstreven,
By karavanen in de blaauwe luchtwoestijn
Volbrengende hun reis met voorgevoel van streek
En jaargetijde, daar hen de adem van de winden
Ver boven zee en zand naar verre landen voert.
Een kleiner onderdeel gevleugelden betrekt
De bosschen en verrukt, van boom tot boomtak huppend,
't Oog door schakeeringen van kleuren honderdvoud,
't Oor door de trilling van hun orgelende keelen
De dagen door. Alleen in scheemring van den nacht
Maakt nog de nachtegaal aan haar welluidend klagen
Geen einde, maar gaat voort haar smeltend lied te slaan.
Weêr andren vatten aan de boorden der rivieren
En zilvren meiren post, en baden in den stroom
Hun donzen kroppen. Boven allen heft de zwaan
Haar slangerigen hals bevallig naar omhoog,
| |
[pagina 253]
| |
En drijvende over 't vlak ontplooit met majesteit
Den blanken mantel van haar wieken. Dan op eens
Het vloeibaar element ontstijgend, klappert ze in
De lucht en schijnt van zins de wolken in te varen.
Maar op den vasten grond bewegen zich weêr andren:
De roodgehelmde haan, die de aankomst van den dag
Met schel trompetgeluid te kennen geeft, - de paauw,
De duizend oogen van haar staart en regenbogen
Met opgetogen waan uitspreidend in het rond.
En avond was 't geweest en morgen - lucht en water
Verheerlijkten, bezield, den vijfden scheppingsdag.
De zesde dag begon, der schepping laatste, by
Het harpgetokkel aller Englen, als God zeide:
Dat de aard by menigte bezielde schepsels bare!
Gedierten tam en wild, en kruipende gedaanten
Van allerhande vorm.’ En 't was zoo! aan 't bevel
Gehoorzaam van Gods mond, ontsloot de schoot der aarde
Haar vruchtbre diepten, ea daar rezen op één stond
Ontelbre, gantsch volmaakte en reeds volwassen schepsels,
Bezield en levenvol als met een sprong te voorschijn
Gekomen. 't Wild gediert stond op van uit den grond,
Als ware 't reeds zijn hol, en wandelde in het woud,
En over 't veldgroen heen, of in de schaûw der bergen,
| |
[pagina 254]
| |
Naar de afgelegen grot, terwijl by gantsche kudden
Het versch geschapen vee zich uitzette op de velden.
De beemden kalverden, de bosschen wierpen jongen;
En in hun diepten werd gezien de rosse leeuw,
Ter halverlijf nog slechts erkenbaar, met zijn klaauwen
Den bodem splijtend om zich eindlijk los te wringen,
Straks vrij en onverlet het hoofd naar boven heffend
En schuddend met gebrul zijn manen. Luipaard, losch
En tijger volgden straks als mollen uit den aardhoop,
Doch met een forschen zwaai, waarby het stuift in 't rond.
Maar de oppervlakte van het weiland, te gelijk,
Scheen als met wol begroeid van lamm'ren, blatende en
By kudden opgestaan. Weêr elders boorde 't hert
Zich met de scherpe punt der breed getakte hoornen
Een uitgang door den grond, en wrong zich Behemoth,
De zwaarst geborene aller beesten, uit het stof, -
En welde, tusschen land- en stroomgebied onzeker,
Het grof rivierpaard op en de ijzren krokodil.
En tegenover die gestalten, tegenover
Heel 't wandlende geslacht, dat op vier voeten treedt,
Bezielde en vormde zich een stofwolk tot insecten
En wormen zonder tal, de schakels van hun lijf
Voortsleepende in een spoor van kronkelende lijnen,
Of zwevende in de lucht op naauwlijks merkbre vlerken,
| |
[pagina 255]
| |
Maar schittringvol bespat met vlekken van azuur
En purper, goud en groen, des zomers prachtlivrei.
In rang van kleinte, maar van kloekheid tevens, de eerste,
Verscheen de nijvre mier, ten voorbeeld nog wellicht
Aan 't menschdom van een vrij en wijs gemeenebest; -
Straks gonzend ook de bij, die met het sap der bloemen
Haar luien echtgenoot de kost geeft, en de cellen
Van haar welriekend wasch met vloeibren honig vult.
Niet allen evenwel van 't kruipende geslacht
Zijn by het wondre van hun kunstig zamenstel
Zoo wonderklein te gaêr; 't gewormte meer dan eens
Neemt forscher vormen aan, ontzettender gestalten,
Het glibberige lijf met vleugels als begroeid.
Wat zal ik hun getal en namen u herhalen?
Gy zelf, gy kent hun aart; gy zelve gaaft hun namen,
Ook aan die kromme slomme slang, wier brandende oogen
En schrikbaar schrandre blik niet u verschrikken mogen,
Voor wien zy zwichten moet en onderdanig zijn.
De heemlen dan alsnu in al hun heerlijkheid
Den loop vervolgend, eens voor al hun ingedrukt,
| |
[pagina 256]
| |
Aanschouwden 's aardrijks vlak in vollen dosch gehuld
Van bloei en vruchtbaarheid en leven en, of 't ware,
Den glimlach op 't gelaat van schoonheids zelfbehagen.
Want water, lucht en aard, 't werd alles thands doorwandeld,
Doorvlogen, en doorwaad van levendige zielen.
Één pronkstuk slechts ontbrak, des Scheppers meesterwerk,
Van heel de schepping kroon en einddoel en volmaking:
Een schepsel, dat alleen het voorhoofd opgeheven
Ten hoogen, - dat, begaafd met Goddelijke rede
En zelfbewustheid, over de aarde heerschen mocht,
En onderhouden met den hemel ommegang,
En geven eer aan Hem, die al dees wondren schiep,
Die al dees gaven schonk, verheffende oog en stem
Met dankbre aanbidding en verheerlijkende spraak
Tot God d'Almachtige, God d'Allerhoogste, die
Hem stelde tot een hoofd en ondergod op aarde.
En wederom sprak God, en de Engelen vernamen
Het woord des Vaders tot den Zoon: ‘Laat Ons den mensch
Formeeren naar Ons beeld en Godsgelijkenis!
En dat zy heerschen op de visschen van de zee,
En op de vogelen der lucht, en over 't vee
En over al wat leeft, dat op het aardrijk woont.’
Hy sprak; en uit het stof der aarde nam Hy stof,
| |
[pagina 257]
| |
En vormde, o Adam! vormde, o mensch! u, in uw borst
Den adem blazende des levens, en gy waart,
Een levendige ziel, gelijknis van God zelf.
U schiep Hy, man! het eerst, en uit uw vleesch en been
De vrouw uw wedergâ, om uit uw beider wezen
De aard te overdekken met uw afkomst. En Hy zeide:
Weest vruchtbaar en vervult de wereld, en hebt macht
Op alles wat daar leeft en zich beweegt en is
Op de aarde, en in de lucht, en in der waatren kom.’
Toen bracht hy van de plek, waar ge eerst geschapen werdt,
U over naar dees hof, naar dit verrukkend Eden,
Beplant met boomen Gods, zoo prachtig van aanschouwing,
Als smakelijk van sap; en gaf u vrijheid om
Te nemen van hun vrucht en te eten onbepaald
Van alles wat u lust in dees volschoone dreven, -
Alleenlijk niet van 't ooft, wiens beet van goed en kwaad
De kennis mededeelt. Gy zult daarvan niet eten!
Ten dage dat gy daarvan eet, zoo zult gy sneven.
Houd dan uw lusten wel in toom, opdat de zonde
U niet verrasse, en haar bezoldiger, de dood.
Hy zeide, en overzag al wat Hy had gemaakt,
En sprak daarover uit zijn Godd'ljik Tob Meod.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 258]
| |
En op denzelfden dag (een avond en een morgen
Op nieuw, de zesde dag!) voer in Zijn heerlijkheid
De Schepper naar omhoog, om uit der heemlen hemel
Dees nieuw geschapene aard, toevoegsel aan Zijn rijk
Daarboven, gâ te slaan, en lust te scheppen in
Dat werk, zoo schoon, zoo groot, zoo goed, waarin Zijn wijsheid
Het plan van eeuwigheid by aanvang had vervuld.
Ten hemel voer Hy op by Engelengejuich
En by de akkoorden der tienduizendmaal tienduizend
Met trillend hemelgoud besnaarde Serafsharpen,
Waarby zich aarde en lucht (gy weet het, want geschapen
Alreede waart ge en u des aanzijns wel bewust!)
Waarby zich aarde en zee met alle hemelsfeeren
Weêrgalmend voegden, door elkander als beluisterd
En met elkander in een zelfden kreet van lof
En jubel zaamvereend: ‘Ontsluit u, eeuw'ge deuren!
En laat uw Koning in, laat in uw Schepper, daar
Hy weêrkeert van Zijn werk in volle majesteit.
Ontsluit u thands en nog oneindigmaal na dezen!
Want om de woningen van die Zijn rechten houden
Te zeegnen, zal nog vaak Zijn engel nederdalen
Met mededeelingen van vrede, ja Hy zelf
't Verblijf bezoeken van den mensch, Zijn gunstgenoot.’
| |
[pagina 259]
| |
Zoo loofde, begeleid van aard- en hemelgalmen
De glorierijke stoet van Englen, die den Zoon,
Tot daar Hy op Zijns Vaders zetel plaats hernam,
Verzelden naar omhoog, dien breeden Melkweg op,
Dien we aan den trans van hier aanschouwen, een plaveisel
Van smeltend licht, een pad met louter goud bestrooid.
De zevende avond dekte de aard en Edens dreven
Thands met zijn schemerschijn; en ziet! de Almachtige
Sprak op dien zevenden der dagen zegen uit,
Waarmeê Hy rust nam van den arbeid Zijner handen.
En heilig bleef die dag, maar tot geen ledigheid
Bestemd of zwijgen, gantsch integendeel! de harpen
En wat al verder in de hemelen daarboven
Met de instrumenten van ons aardsche feestmuzijk
Gelijknis heeft, begon zijn werk en werkzaamheid,
En ondersteunde met zijn volle symphoniën
De zangkoralen van het Englendom, terwijl
De reukwalm opsteeg uit hun gouden wierookshalen.
Zy zongen: ‘Groot, o Heer! en heerlijk zijn Uw werken,
En eindloos groot Uw macht. Wat uitspraak van de tong,
Wat denkbeeld van 't verstand kan Uw verhevenheid
| |
[pagina 260]
| |
Bereiken? grooter nog, dan toen Gy wederkeerdet
Van 't slaan der Englen, die Uw hemelburcht bestormden,
Maar die Gy bliksemdet ten afgrond, toont Ge U heden,
Niet meer verdelgende, maar scheppende, en den raad
Dier wederspannigen beschamend door 't vervullen
Van hun verbeurde plaats met nieuwe aanbidders, die
Uw grootheid zoo veel meer en glorierijker gaan
Verkonden! Ja, Gy werkt van uit hun zonde Uw goed!
Getuige 't aan den voet van deze Uw hoogste heemlen,
Die nieuwe wereld, zelf een hemel, eindloos ruim
Met sterren overdekt, ook die bestemd wellicht
Om woningen te zijn van levendige wezens!
Doch Gy alleen, Gy weet de tijden. - In hun midden
Intusschen schiept Ge een grond, met oceaan omgord,
Ten koningszetel voor den mensch, Uw evenbeeld.
Welzalig driemaal, o gy mensch en menschenkindren,
Dus van uw God gesteld, om Hem te aanbidden, Hem
Te dienen allereerst, dan tevens op uw beurt
Te schittren onder Hem, en over al Zijn werken
In aarde, zee, en lucht te heerschen! Blijft alleen,
o! Blijft gelukkig, door te blijven onderdaan,
En naar geen hooger staat, dan deez' uw rang te staan.’
|
|